201111684/1/A4.
Datum uitspraak: 19 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Súdwest-Fryslân,
het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel, thans gemeente Súdwest-Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 27 september 2011 heeft het college aan de [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een akkerbouw-, vleeskuiken- en dorsbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2013, waar het college, vertegenwoordigd door W.G. ten Klooster, ing. E. Hendriks en A.G. Faber, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], bijgestaan door K. de Wit, gehoord.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding.
2. Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is, omdat niet alle beroepsgronden gaan over onderwerpen waarop de over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen betrekking hebben.
2.1. De Afdeling gaat ervan uit dat dit betoog is gebaseerd op jurisprudentie van de Afdeling die inhield dat in een procedure over een besluit als hier aan de orde slechts ontvankelijk beroep kan worden ingesteld voor zover het beroep betrekking heeft op categorieën milieugevolgen waarover zienswijzen naar voren zijn gebracht.
In haar uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr. 201006983/1/M2 heeft de Afdeling geoordeeld dat deze jurisprudentie wordt verlaten voor zover het gaat om beroepen tegen besluiten die op of na 1 april 2011 zijn bekendgemaakt. Het thans bestreden besluit is na die datum bekendgemaakt. Dat in beroep gronden over meer of andere categorieën milieugevolgen worden aangevoerd dan in de zienswijzen zijn genoemd, geeft dan ook - anders dan het college heeft betoogd - geen grond voor gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
Bestreden besluit en reikwijdte toetsing
3. Bij besluit van 26 september 2006 heeft het college een revisievergunning verleend voor de inrichting. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend om deze inrichting te veranderen door deze uit te breiden met een schuur voor het opslaan, sorteren en drogen van akkerbouwproducten.
3.1. In de huidige procedure staat de rechtmatigheid van het besluit van 26 september 2006 waarbij de revisievergunning is verleend niet ter beoordeling. Uitsluitend staat ter beoordeling of bij het bestreden besluit een veranderingsvergunning kon worden verleend voor het plaatsen van een schuur. De betogen van [appellant] die hierop geen betrekking hebben, zoals de betogen over de gang van zaken bij de verlening van andere vergunningen, over de naleving van de revisievergunning en over opvangputten in een deel van de inrichting waarop de veranderingsvergunning geen betrekking heeft, blijven in het navolgende onbesproken.
Revisievergunning in plaats van veranderingsvergunning
4. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte een veranderingsvergunning heeft verleend. Volgens hem had een revisievergunning aangevraagd moeten worden, omdat hij overlast ondervindt van de inrichting.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr. 200606991/1) komt het college gelet op artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer beleidsvrijheid toe bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. Met name het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand kan reden zijn een revisievergunning te verlangen.
Niet is gebleken dat in dit geval door het verlenen van een veranderingsvergunning een onoverzichtelijk vergunningenbestand ontstaat. Ook voor het overige ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aanvragen van een revisievergunning niet noodzakelijk was.
Beste beschikbare technieken
5. [appellant] betoogt, zo vat de Afdeling het beroepschrift op, dat de vergunning had moeten worden geweigerd omdat in de te plaatsen schuur niet de beste beschikbare technieken worden toegepast. Hij heeft echter niet concreet gemaakt welke in de schuur toegepaste technieken om welke reden niet aan deze maatstaf zouden voldoen.
6. [appellant] is beducht voor geluidhinder. Hij betoogt met name, zo begrijpt de Afdeling zijn betoog, dat het college bij de beoordeling van dit aspect van onjuiste gegevens is uitgegaan. Zo is volgens hem ten onrechte uitgegaan van de aantallen voertuigbewegingen die in het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport zijn genoemd. Verder zou de aanwezige en geplande bebouwing in de modellering van het geluidrapport niet juist zijn verwerkt, waardoor onder meer de optredende geluidreflecties verkeerd zijn beoordeeld. Volgens [appellant] zijn verder ten onrechte geen geluidmetingen verricht.
Uit dit alles volgt volgens [appellant] dat het college op basis van het geluidrapport niet heeft kunnen concluderen dat de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.
6.1. Het college moet vergunning verlenen op de grondslag van de aanvraag. Gelet daarop is het college terecht uitgegaan van het aantal voertuigbewegingen waarvoor gezien het geluidrapport vergunning is gevraagd. Het college staat op het standpunt dat in de uitgevoerde geluidberekeningen ook voor het overige de geluidbronnen en de aanwezige bebouwing juist zijn verwerkt. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Het college kon er gelet hierop van uitgaan dat het geluidrapport een juist beeld geeft van de te verwachten geluidbelasting, zodat nadere geluidmetingen als door [appellant] gewenst, achterwege konden blijven.
Het beroep geeft gezien het voorgaande geen grond voor het oordeel dat het college op basis van het geluidrapport niet heeft kunnen concluderen dat de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Ook hetgeen hij voor het overige in beroep over geluid heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet tot vergunningverlening heeft kunnen overgaan.
De beroepsgronden over geluid falen.
7. [appellant] is verder beducht voor de emissie van zwevende deeltjes (PM10 - het zogenoemde fijn stof) door de inrichting. Hij betoogt dat, zo begrijpt de Afdeling het beroep, gezien de emissie van zwevende deeltjes en stank uit tot de inrichting behorende stallen, ten onrechte een meting hiervan achterwege is gebleven.
7.1. Het college stelt zich op het standpunt dat verder onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet nodig is, nu de vergunde uitbreiding niet in betekenende mate aan de concentratie van zwevende deeltjes bijdraagt.
7.2. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer mag het college vergunning verlenen indien het aannemelijk maakt dat die verlening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen. In bijlage 2 zijn onder meer grenswaarden opgenomen voor zwevende deeltjes.
7.3. Het college heeft zich bij de beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit terecht beperkt tot de gevolgen van de verandering waarvoor vergunning is gevraagd, te weten het plaatsen van de schuur. Een beoordeling van de door [appellant] genoemde emissies uit stallen heeft het college dan ook terecht achterwege laten.
In het bestreden besluit heeft het college zich, onder verwijzing naar de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) op het standpunt gesteld dat het plaatsen van de voor akkerbouwactiviteiten gebruikte schuur niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van zwevende deeltjes. Er is geen aanleiding deze, door [appellant] niet bestreden, constatering onjuist te achten.
8. Nu hetgeen [appellant] voor het overige aanvoert evenmin aanleiding geeft voor het oordeel dat het besluit tot verlening van de veranderingsvergunning onrechtmatig is, is het beroep ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013