201307938/1/R2.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
[appellante], wonend te Afferden, gemeente Druten,
appellante,
en
de raad van de gemeente Druten,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Wegrestaurant Maas en Waalweg Afferden" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2014, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door I. Verploegen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Het plangebied betreft de gronden tussen de Laarstraat en de Maas en Waalweg (N322) grenzend aan een bestaand tankstation. Het plan voorziet in de realisatie van een wegrestaurant met parkeergelegenheid en een vrachtautoparkeerterrein. [appellante] woont aan de Laarstraat en heeft bezwaar tegen deze ontwikkelingen.
Inlassen zienswijzen
4. Voor zover [appellante] zich in het beroepschrift heeft beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze, wordt overwogen dat in de overwegingen van de bestreden besluiten is ingegaan op deze zienswijze. Voor zover in het beroepschrift noch ter zitting redenen zijn aangevoerd waarom de weerlegging van de deze zienswijze in zoverre onjuist zou zijn, geeft deze enkele verwijzing naar de zienswijze geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
Het betoog faalt.
Geluidhinder
5. [appellante] vreest dat het woon- en leefklimaat ter plaatse van haar woning onaanvaardbaar zullen worden aangetast. Zij voert aan dat haar nachtrust zal worden verstoord door de geluidhinder vanwege het aan- en afrijden van vrachtauto’s en vanwege ’s nachts draaiende koelmotoren van vrachtauto’s op het voorziene vrachtautoparkeerterrein. Voorts betoogt [appellante] dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidhinder die zij reeds ondervindt vanwege de bestaande bedrijfsactiviteiten van het groenbedrijf dat naast haar woning is gevestigd.
5.1. De raad stelt dat de afstand tussen de in het plan voorziene ontwikkelingen en de woning van [appellante] ruimschoots voldoet aan de richtafstanden die worden aanbevolen in de brochure "Bedrijven en Milieuzonering", editie 2009, van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). De conclusies van het op 31 juli 2009 uitgebrachte rapport ‘Akoestisch onderzoek’ dat is verricht door Peutz B.V. (hierna: het rapport) bevestigen volgens de raad dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van de woning van [appellante].
5.2. In de verbeelding is op het plandeel met de bestemming "Verkeer" betreffende de gronden binnen het westelijke gedeelte van het plangebied de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - vrachtautopark" weergegeven. Aan gronden binnen het oostelijke gedeelte van het plangebied is de bestemming "Horeca" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder f, van de planregels zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor parkeervoorzieningen voor vrachtvoertuigen en nachtverblijf in gestalde vrachtvoertuigen ter plaatse van de aanduiding "vrachtautoparkeerterrein".
5.3. In bijlage 1 van de VNG-brochure wordt voor stalling van vrachtwagens met koelinstallaties een richtafstand van 100 meter aanbevolen, waarbij het aspect geluid maatgevend is. Voor autoparkeerterreinen wordt een richtafstand van 30 meter aanbevolen, waarbij eveneens het aspect geluid maatgevend is. Voor restaurants wordt een richtafstand van 10 meter aanbevolen. Deze afstanden gelden ten opzichte van een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype, zoals een rustig buitengebied. De woning van [appellante] ligt op ongeveer 270 meter van het voorziene vrachtautoparkeerterrein, zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ruimschoots wordt voldaan aan de voormelde aanbevolen richtafstanden.
In het kader van het plan is voorts zekerheidshalve onderzoek gedaan naar de mogelijke geluidhinder vanwege het wegrestaurant en vanwege het af- en aanrijden van auto’s en vrachtwagens. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport. Volgens het rapport bedragen de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus van de geluidbelasting op de woning van [appellante] in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste 24, 27 onderscheidenlijk 24 dB(A). Volgens het rapport wordt derhalve ruimschoots voldaan aan de in de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening aanbevolen voorkeursgrenswaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus van 40 dB(A) in een landelijk gebied. Voorts is in het rapport vermeld dat het maximale geluidniveau voor de woning van [appellante] ten hoogste 50 dB(A) in de dagperiode bedraagt en 45 dB(A) in de avond- en nachtperiode. De in de Handreiking aanbevolen maximale geluidniveaus van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond-, en nachtperiode worden volgens het rapport dan ook niet overschreden. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het rapport zodanige gebreken of leemten vertoont dat de raad zich hierop niet had mogen baseren.
Wat betreft de cumulatie van geluidhinder met bestaande bedrijfsactiviteiten is het volgende van belang. De bedrijfslocatie aan de [locatie] ligt op ongeveer 20 meter afstand van de woning van [appellante]. Ter zitting heeft [appellante] verklaard dat de werkzaamheden van het ter plaatse gevestigde bedrijf voornamelijk bestaan uit het snoeien, rooien en verwerken van bomen, en dat deze werkzaamheden hoofdzakelijk elders plaatsvinden en niet op de bedrijfslocatie. Voort heeft [appellante] ter zitting gesteld dat zij in de praktijk nauwelijks geluidhinder ondervindt van deze bedrijfsactiviteiten. Verder is gebleken dat de bedrijfsactiviteiten aan de [locatie] hoofdzakelijk overdag plaatsvinden, terwijl de mogelijke geluidhinder vanwege koelaggregaten van de vrachtwagens op het vrachtautoparkeerterrein hoofdzakelijk ’s nachts zal optreden.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich onder verwijzing naar de VNG-brochure en het rapport niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dat de geluidhinder vanwege de in het plan voorziene ontwikkelingen niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellante]. Voorts heeft de raad zich, gelet op de mate van geluidhinder die de in het plan voorziene ontwikkelingen en de bestaande bedrijfsactiviteiten aan de [locatie] met zich brengen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nader onderzoek naar cumulatie van geluidhinder niet noodzakelijk is.
Het betoog faalt.
Aantasting woonomgeving en uitzicht
6. [appellante] betoogt dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het bestaande landelijke karakter van haar woonomgeving en haar uitzicht. Met het oog hierop wenst zij dat rond het terrein een groenstrook wordt gerealiseerd.
6.1. De raad heeft voorop kunnen stellen dat de afstand tussen het plangebied en de woning van [appellante] ruim 200 meter bedraagt. Voorts heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat het plan voorziet in een clustering van bebouwing bij het bestaande tankstation, zodat versnippering van het landschap wordt voorkomen. Verder heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat aan de gronden langs de noord- en oostzijde een groenbestemming is toegekend. Gelet op het vorenstaande geeft hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van het landelijke karakter van de woonomgeving en het uitzicht van [appellante]. De raad heeft hieraan dan ook in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht toe te hoeven kennen.
Het betoog faalt.
Ontsluiting op de Laarstraat
7. [appellante] heeft bezwaar tegen een ontsluiting van het voorziene wegrestaurant en vrachtautoparkeerterrein voor auto’s en vrachtwagens op de Laarstraat. Zij voert aan dat de Laarstraat hiervoor onvoldoende capaciteit heeft.
7.1. In de verbeelding is weergegeven dat aan de gronden tussen de Laarstraat en het voorziene vrachtautoparkeerterrein en wegrestaurant met parkeergelegenheid de bestemming "Groen" is toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels, zijn de voor "Groen" aangewezen gronden bestemd voor:
a. groenvoorzieningen;
b. straatmeubilair, nutsvoorzieningen en dergelijke;
c. bijbehorende verhardingen en watergangen;
d. aan de hoofdfunctie ondergeschikte verkeersvoorzieningen, waaronder begrepen voet- en rijwielpaden.
7.2. Ingevolge op artikel 3, lid 3.1, van de planregels voorziet het plan niet in een ontsluiting van het voorziene vrachtautoparkeerterrein en wegrestaurant op Laarstraat voor auto’s en vrachtwagens. De raad heeft dienaangaande ter zitting desgevraagd verklaard dat met de "ondergeschikte verkeersvoorzieningen" als bedoeld in lid 3.1, onder d, is bedoeld te voorzien in een ontsluitingsweg voor werknemers van het tankstation en het voorziene wegrestaurant die per fiets en te voet naar hun werk reizen en, in geval van calamiteiten, voor de brandweer. De realisatie van een ontsluitingsweg voor algemeen gemotoriseerd verkeer is op basis van het plan niet mogelijk, aldus de raad. Voor dat verkeer wordt het plangebied ontsloten op de Maas en Waalweg via de bestaande inrit van het tankstation, zoals ook in de plantoelichting is vermeld.
Het betoog mist feitelijke grondslag.
Alternatieven
8. [appellante] betoogt dat het vrachtautoparkeerterrein en het wegrestaurant ook zouden kunnen worden gerealiseerd op het bedrijventerrein Westerhout.
8.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de gekozen locatie de voorkeur heeft boven het door [appellante] genoemde alternatief omdat de voorziene ontwikkelingen hier kunnen worden gebundeld met het bestaande tankstation, hetgeen volgens de raad een meerwaarde heeft. Voorts acht de raad de gekozen locatie gunstiger omdat deze aan de Maas en Waalweg ligt en daarmee aan een doorgaande weg die aansluit op onder meer de A15. Verder passen de in het plan voorziene ontwikkelingen volgens de raad niet bij de beoogde verdere ontwikkeling van het bedrijventerrein. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gelet op het vorenstaande niet in redelijkheid de locatie aan de Maas en Waalweg heeft kunnen verkiezen boven het door [appellante] genoemde alternatief.
Het betoog faalt.
Flora- en faunawet
9. [appellante] betoogt dat als gevolg van het plan verscheidene diersoorten die volgens haar aan de Laarstraat voorkomen een ander onderkomen zullen moeten zoeken.
10. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel eerst aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Ten behoeve van het plan is onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de flora en fauna. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport ‘Quickscan flora en fauna’ dat op 28 april 2009 is uitgebracht door Peutz B.V. (hierna: quickscan). Uit de quickscan blijkt dat veld- en bronnenonderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van beschermde diersoorten.
[appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat onvoldoende zorgvuldig onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van beschermde soorten in het gebied. Zij heeft geen gegevens overgelegd die een begin van bewijs leveren dat zich ter plaatse te beschermen diersoorten bevinden die niet in de quickscan zijn onderkend. De enkele stelling dat volgens haar rond de Laarstraat de uil, mees, spreeuw, zwaluw, mus, vink, merel, valk, havik, meeuw, ekster, kraai, duif, gans, ooievaar, reiger, konijn, en vos voorkomen acht de Afdeling in dit verband onvoldoende.
In de quickscan is over de vleermuis vermeld dat effecten op deze diersoort kunnen worden uitgesloten. Over de haas is vermeld dat het plan ertoe zal leiden dat leefgebied voor deze soort verdwijnt, maar dat de gunstige staat van instandhouding daarmee niet in het geding komt. Verder vermeldt de quickscan dat geen nesten aanwezig zijn van jaarrond beschermde vogels, maar dat de patrijs en kievit wel in en nabij het plangebied zijn waargenomen. Op basis van de terreinkenmerken kunnen weidevogels worden verwacht die vanaf medio maart beginnen te broeden en langs de watergang kan de wilde eend worden verwacht als broedvogel. Aanbevolen wordt daarom de werkzaamheden buiten de periode van maart tot en met augustus te doen plaatsvinden. Indien de werkzaamheden binnen deze periode worden gepland, dient eerst te worden vastgesteld dat geen nesten van broedvogels aanwezig zijn, aldus de quickscan. [appellante] heeft deze conclusies niet gemotiveerd betwist.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat, zo al een ontheffing van de Ffw nodig is in verband met de door [appellante] genoemde aanwezige beschermde soorten, de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het betoog faalt.
Waardedaling
11. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellante] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt.
Planperiode
12. Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wro wordt de bestemming van gronden, met inbegrip van de met het oog daarop gestelde regels, binnen een periode van tien jaar telkens opnieuw vastgesteld. Uit deze bepaling volgt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat, onverminderd de verlengingsmogelijkheid voor de raad die is neergelegd in artikel 3.1, derde lid, van de Wro. Het is in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening om in een bestemmingsplan bestemmingen op te nemen die niet binnen de planperiode van 10 jaar zullen worden verwezenlijkt.
In de plantoelichting is vermeld dat de gronden binnen het plangebied in eigendom zijn van een initiatiefnemer die voornemens is het plan te realiseren. De niet nader onderbouwde stelling van de [appellante] dat zij betwijfelt of het plan zal worden uitgevoerd, geeft geen reden voor twijfel over de realisering van het plan binnen de planperiode.
Het betoog faalt.
Onveiligheid
13. [appellante] betoogt dat het plan leidt tot een onaanvaardbare toename van onveiligheid. De in het plan voorziene ontwikkelingen trekken volgens haar criminelen aan. Met het oog hierop wenst [appellante] dat rond het terrein een hoog hekwerk of een brede sloot met natuurvriendelijke oevers wordt gerealiseerd om te voorkomen dat de naastgelegen percelen kunnen worden betreden.
13.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover hier van belang, mogen op of in de in de voor "Verkeer" aangewezen gronden bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de bepaling dat de hoogte van bouwwerken ten behoeve van verlichting, geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer niet meer mag bedragen dan 8 meter.
13.2. Volgens paragraaf 4.1 van de plantoelichting is het beoogde vrachtautoparkeerterrein beveiligd en kunnen vrachtwagens met aanhanger daarop tegen betaling overnachten. In de plantoelichting is beschreven dat een beveiligd parkeerterrein tot minder vandalisme en diefstallen leidt. Het vrachtautoparkeerterrein wordt volgens de plantoelichting omsloten met een hekwerk en is alleen toegankelijk na controle. Voorts staat in paragraaf 4.2 van de plantoelichting dat sfeeruitstraling en veiligheid voorop staan bij de landschappelijke inpassing van het plan. Dit is terug te zien in de scheiding van verkeersstromen, de openheid en de beplanting, die volgens de plantoelichting een veilige en sfeerbepalende uitstraling geven. Dit wordt volgens de plantoelichting versterkt door de natuurlijke inrichting van de tussensloot, waarover de raad ter zitting heeft toegelicht dat hiermee de voorziene sloot aan de zuidwestzijde van het plangebied is bedoeld.
Gelet hierop heeft de raad het belang van een veilige leefomgeving betrokken bij zijn belangenafweging. De raad heeft onderkend dat het plan kan leiden tot een toename van onveiligheid en een aantrekkende werking op kwaadwilligen kan hebben. De raad heeft deze gevolgen bij zijn afweging betrokken en daarbij in aanmerking genomen dat verschillende inpassingsmaatregelen worden getroffen.
Blijkens de plantoelichting en het verhandelde ter zitting heeft de raad beoogd om het vrachtautoparkeerterrein met een hekwerk te omsluiten en alleen na toegangscontrole toegankelijk te maken. Het plan voorziet gelet op artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, aanhef en onder a, van de planregels weliswaar in de realisatie van een hekwerk en een voorziening voor toegangscontrole, maar de aanleg en instandhouding daarvan is niet in de planregels geregeld. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de raad de aanleg en instandhouding van een hekwerk rond het vrachtautoparkeerterrein en een voorziening waarmee de toegang tot het vrachtautoparkeerterrein kan worden gecontroleerd wel noodzakelijk acht met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het voorziene vrachtautoparkeerterrein, heeft de raad dat ten onrechte niet in het plan geregeld. Niet valt in te zien dat de raad geen regeling in het plan had kunnen opnemen waarmee de door hem bij de realisering van het vrachtautoparkeerterrein noodzakelijk geachte veiligheidsmaatregelen planologisch zijn gewaarborgd, bijvoorbeeld in de vorm van een voorwaardelijke verplichting die inhoudt dat het gebruik van het vrachtautoparkeerterrein overeenkomstig de verkeersbestemming alleen dan is toegestaan indien een hekwerk rond het vrachtautoparkeerterrein en een voorziening waarmee de toegang tot het vrachtautoparkeerterrein kan worden gecontroleerd worden geplaatst en in stand gehouden.
Het betoog slaagt. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het plan is daarom in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).
Bestuurlijke lus
14. Gelet op hetgeen hiervoor onder 13.2 is overwogen, is de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3.1 van de Wro.
15. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad ingevolge artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daartoe zal de Afdeling een termijn van 26 weken stellen.
De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 13.2 is overwogen zijn besluit te wijzigen door een bepaling in de planregels op te nemen, die ertoe strekt dat het gebruik van het vrachtautoparkeerterrein alleen dan is toegestaan indien
een hekwerk rond het vrachtautoparkeerterrein en een voorziening waarmee de toegang tot het vrachtautoparkeerterrein kan worden gecontroleerd worden geplaatst en in stand gehouden.
Afdeling 3.4 van de Awb behoeft bij de voorbereiding van het nieuwe besluit niet opnieuw te worden toegepast. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
16. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
draagt de raad van de gemeente Druten op om binnen 26 weken na verzending van deze tussenuitspraak:
1. met inachtneming van overweging 13.2 het daar omschreven gebrek te herstellen en
2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Broekman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
12-743.