ECLI:NL:RVS:2014:1034

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
201401485/1/A2 en 201401485/2/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • R.F.J. Bindels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijdering van leerling van openbare school en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 maart 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening en het hoger beroep van [verzoekster] tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Het geschil betreft de beslissing van het bestuur van de Stichting Openbaar Onderwijs aan de Amstel om de zoon van [verzoekster] met ingang van 6 januari 2014 van de openbare school '14e Montessorischool' te Amsterdam te verwijderen. Dit besluit volgde op een eerdere beslissing van 17 december 2013 en een ongegrond verklaard bezwaar van [verzoekster] op 22 januari 2014. De voorzieningenrechter had op 11 februari 2014 het beroep van [verzoekster] ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep instelde en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 februari 2014. In de overwegingen werd vastgesteld dat het bestuur de verwijdering van de leerling had gebaseerd op de onwerkbare situatie die was ontstaan door de samenwerking tussen [verzoekster] en de school. De voorzitter oordeelde dat het bestuur niet in strijd met de redelijkheid of zorgvuldigheid had gehandeld en dat de beslissing om de leerling te verwijderen gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden en de beschikbaarheid van alternatieve scholen.

Het hoger beroep van [verzoekster] werd ongegrond verklaard, en de voorzitter bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter. Er werd geen aanleiding gezien voor het treffen van een voorlopige voorziening of voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het bevoegd gezag in het onderwijs en de noodzaak van samenwerking tussen ouders en school voor een goede ontwikkeling van leerlingen.

Uitspraak

201401485/1/A2 en 201401485/2/A2.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 11 februari 2014 in zaken nrs. 14/322 en 14/504 in het geding tussen:
[verzoekster]
en
het college van bestuur van de stichting Stichting Openbaar Onderwijs aan de Amstel (hierna: het bestuur).
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2013 heeft het bestuur besloten de zoon van [verzoekster] met ingang van 6 januari 2014 van de openbare school '14e Montessorischool' te Amsterdam te verwijderen.
Bij besluit van 22 januari 2014 heeft het bestuur het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, maar de ingangsdatum van de verwijdering op 24 januari 2014 gesteld.
Bij uitspraak van 11 februari 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld.
[verzoekster] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoekster] en het bestuur hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 februari 2014, waar [verzoekster] en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.R.A. Dekker, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. De voorzitter kan alleen de gronden die [verzoekster] tegen het oordeel van de voorzieningenrechter aanvoert, beoordelen. Het besluit van 22 januari 2014, waartegen [verzoekster] beroep heeft ingesteld, ziet alleen op de verwijdering. Het besluit ziet niet op de eerst in hoger beroep gedane verzoeken van [verzoekster] haar zoon thuisonderwijs te mogen geven, de aankomende drie jaren met een tweetalige mediator samen te werken en het verzoek om gehoor te geven aan de oproep van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie om een verplicht vak ‘mensenrechten’ in het onderwijsprogramma van basisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs op te nemen. Deze in hoger beroep gedane verzoeken van [verzoekster] blijven in dit geding daarom buiten beschouwing.
3. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) berust de beslissing over toelating en verwijdering van leerlingen bij het bevoegd gezag.
Ingevolge het vijfde lid hoort het bevoegd gezag de betrokken groepsleraar voordat wordt besloten tot verwijdering. Definitieve verwijdering van een leerling vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorg gedragen dat een andere school, een school voor speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs of een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs bereid is de leerling toe te laten. Indien aantoonbaar gedurende acht weken zonder succes is gezocht naar een zodanige school of instelling waarnaar kan worden verwezen, kan in afwijking van de vorige volzin tot definitieve verwijdering worden overgegaan.
4. Het bestuur heeft aan zijn besluit van 22 januari 2014 ten grondslag gelegd dat het voor de ontwikkeling van een kind op de basisschool noodzakelijk is dat de leerkrachten en de directie van de school met de ouders afspraken kunnen maken en dat de ouders de professionele inzichten en handelingen van het personeel van de school respecteren. Deze samenwerking bleek sinds de zomer van 2013 niet meer mogelijk met [verzoekster], waardoor een onwerkbare en onhoudbare situatie is ontstaan, aldus het bestuur. Deze dient volgens het bestuur te worden doorbroken. Het bestuur heeft geen aanleiding gezien de effectuering van het voorgenomen besluit van 30 oktober 2013 na het verlopen van de in artikel 40, vijfde lid, van de WPO gestelde termijn van acht weken langer uit te stellen, nu bij twee andere scholen een mogelijkheid bestaat de zoon van [verzoekster] toe te laten en steeds duidelijk is gemaakt dat de overplaatsing die na de herfstvakantie van 2013 naar een groep in de bovenbouw van de ‘14e Montessorischool’ had plaatsgevonden, tijdelijk was.
5. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat dit besluit, gezien artikel 40, vijfde lid, van de WPO, niet in strijd met de redelijkheid of de zorgvuldigheid is genomen.
6. [verzoekster] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bestuur procedurele fouten heeft gemaakt. Het bestuur heeft de verwijdering van haar zoon van school voortijdig kenbaar gemaakt door de leerlingen en de ouders hierover al op 1 november 2013 te informeren, hoewel het besluit tot verwijdering toen nog niet was genomen. Voorts heeft de voorzieningenrechter miskend dat het bestuur heeft nagelaten [verzoekster] over de verwijderingsprocedure te informeren en had eerst mediation aangeboden moeten worden voordat kon worden besloten haar zoon van school te verwijderen, aldus [verzoekster].
6.1. [verzoekster] heeft deze gronden voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de voorzieningenrechter kon worden aangevoerd, en [verzoekster] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
7. [verzoekster] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bestuur niet tot verwijdering van haar zoon van school had mogen besluiten, nu de door het bestuur gestelde onwerkbare en onhoudbare situatie niet door haar toedoen is ontstaan. [verzoekster] stelt in dit verband dat de directie van de school haar klachten over gedrag van ouders van klasgenoten van haar zoon niet serieus heeft genomen. Verder stelt [verzoekster] dat zij slechts op e-mails over de ‘Zwarte Piet wordt gewoon Piet’-petitie heeft gereageerd en hiermee niet een onwerkbare situatie heeft gecreëerd. Zij acht de door het bestuur genoemde andere scholen geen reële optie, onder meer gezien de afstand (zeven tramhaltes) en de wijze waarop daar sinterklaas wordt gevierd. Zij heeft het bestuur verzocht haar zoon opnieuw naar de groep in de bovenbouw, waar hij tijdelijk was geplaatst, over te plaatsen omdat hij zich daar wel veilig voelde.
7.1. De zoon van [verzoekster] is in november 2012 tot groep vier van de ‘14e Montessorischool’ toegelaten. Na enige tijd maakte de leerkracht haar zorgen over de voortgang en het gedrag in de klas aan de ouders kenbaar. Zij maakten vervolgens duidelijk dat zij het onderwijssysteem en de leerkracht ongeschikt achtten en stuurden vele e-mails met beschuldigingen naar de schoolleiding en andere ouders ondanks het verzoek van de schoolleiding daarmee te stoppen. In gesprekken met de ouders en de vertrouwenspersoon van hen heeft de schoolleiding gepoogd hulp te bieden en tot afspraken te komen. Nadat dit niet bleek te lukken en de ouders te kennen gaven dat ze in de leerkracht geen vertrouwen meer hadden, is de zoon in het kader van de gestarte verwijderingsprocedure na de herfstvakantie voor korte tijd in een groep in de bovenbouw geplaatst, om de leraar te ontlasten. Dit heeft aanvankelijk voor acht weken plaatsgevonden en is na het aanvangen van de verwijderingsprocedure verlengd tot de voorjaarsvakantie. De ouders hadden er ernstige bezwaren tegen dat hun zoon daarna weer naar zijn groep in de middenbouw zou worden teruggeplaatst. Volgens het bestuur is gebleken dat de voor een goede ontwikkeling van de zoon vereiste samenwerking met de ouders definitief niet langer mogelijk is en de daardoor ontstane situatie onwerkbaar en onhoudbaar is.
Partijen verschillen er niet van mening over dat een onwerkbare situatie is ontstaan. Zij verschillen echter van mening over de oorzaken en over de oplossing. [verzoekster] wil dat haar zoon opnieuw in de groep in de bovenbouw wordt geplaatst. Hoewel duidelijk is dat er een verschil in perceptie tussen de ouders en het bestuur bestaat over aan wie en in welke mate de ontstane situatie is te wijten, is de voorzitter van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het bestuur de voorkeur van [verzoekster] tot definitieve overplaatsing naar de groep in de bovenbouw niet behoefde te volgen en gelet op de ontstane situatie in redelijkheid heeft kunnen besluiten haar zoon met ingang van 24 januari 2014 van de ‘14e Montessorischool’ te verwijderen, mede in aanmerking genomen dat een reëel alternatief voor de zoon van [verzoekster] beschikbaar was.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
85-809.