201401203/1/V3.
Datum uitspraak: 7 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 30 januari 2014 in zaak nr. 14/739 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 januari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de enige grief, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat met het door haar ter zitting opgevraagde proces-verbaal van 22 januari 2014 is voldaan aan het vereiste dat het dossier zowel uit het oogpunt van kenbaarheid als uit het oogpunt van toetsbaarheid stukken dient te bevatten die uitdrukkelijk blijk geven van een concrete belangenafweging. De vreemdeling voert hiertoe aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat uit de door haar aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 23 september 2013 in zaak nr. 201308270/1/V3 niet volgt dat het de staatssecretaris is toegestaan eerst na een daartoe strekkend verzoek de belangenafweging over te leggen.
1.1. Volgens paragraaf A5/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voor zover thans van belang, mag de bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voor vreemdelingen van wie de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd nog niet is afgewezen, uitsluitend plaatsvinden en voortduren op grond van een daartoe strekkende belangenafweging. De ambtenaar belast met grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen, die ook hulpofficier van justitie is, neemt over de belangenafweging contact op met de IND. In model M110a of in een proces-verbaal wordt verslag gedaan van dit overleg en de belangenafweging die heeft geleid tot het opleggen of voortduren van de bewaring ondanks de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd willen indienen of ingediend hebben, moet zo beperkt mogelijk geschieden.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 augustus 2012 in zaak nr. 201203503/1/V3) dient het dossier in geval van inbewaringstelling van een asielzoeker zowel uit een oogpunt van kenbaarheid als uit een oogpunt van toetsbaarheid stukken te bevatten die uitdrukkelijk blijk geven van vorenbedoelde belangenafweging.
1.3. De staatssecretaris heeft, door in de maatregel van bewaring uitsluitend op te nemen dat telefonisch overleg heeft plaatsgevonden met de bewaringscoördinator en na afweging van de aanwezige feiten is besloten tot inbewaringstelling van de vreemdeling, niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij de met de bewaring gediende belangen, ondanks de asielaanvraag, zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de vreemdeling. Daargelaten dat in het eerst op verzoek van de rechtbank opgestelde proces-verbaal van bevindingen van 22 januari 2014 geen verband wordt gelegd met het door de vreemdeling ingediende asielverzoek of het beleid als bedoeld in paragraaf A5/6.1 van de Vc 2000, kan uit dit proces-verbaal niet anders worden afgeleid dan dat de vereiste belangenafweging eerst naar aanleiding van het verzoek van de rechtbank is gemaakt en op schrift is gesteld en dus niet reeds ten tijde van de inbewaringstelling. Het dossier bevat aldus geen stukken die uitdrukkelijk blijk geven van de ten tijde van de inbewaringstelling volgens paragraaf A5/6.1 van de Vc 2000 voorgeschreven belangenafweging, zowel voor wat betreft de inhoudelijke motivering als de schriftelijke vastlegging daarvan.
Uit het vorenstaande volgt dat de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig is.
De grief slaagt reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 januari 2014 alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 9 januari 2014 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 30 januari 2014 in zaak nr. 14/739;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.665,00 (zegge: vierduizend zeshonderdvijfenzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2014
53-765.