201208492/1/A2.
Datum uitspraak: 26 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de provincie Overijssel,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 18 juli 2012 in zaak nr. 11/2568 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Overijssel (lees: de provincie Overijssel)
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (thans: de minister van Economische Zaken; hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (thans: de minister) de aan de provincie verleende subsidie inzake de cofinanciering van het Doelstelling 2-programma Twente voor de periode 1997-1999 wederom lager vastgesteld.
Bij besluit van 14 maart 2011 heeft de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie het door de provincie daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juli 2012 heeft de rechtbank het door de provincie daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de provincie hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2013, waar de provincie, vertegenwoordigd door mr. E. Hameleers en mr. C.T. Dekker, beiden advocaat te Zwolle, vergezeld van mr. P.M.M. Beeker, werkzaam bij de provincie, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.H.M. Kraakman, mr. A.A.H. Teunissen en P.J.M. Stol, allen werkzaam bij het ministerie van Economische Zaken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt hierna tevens verstaan diens ambtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel III, eerste lid, van het overgangsrecht in de Derde tranche Algemene wet bestuursrecht is titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op subsidies die vóór 1 januari 1998 zijn verleend.
2.1. Ingevolge artikel 1 van de Kaderwet specifieke uitkeringen EZ wordt onder specifieke uitkeringen verstaan: uitkeringen uit 's Rijks kas aan provincies of gemeenten, waarvan de bestedingsrichting vooraf is aangegeven of die worden verstrekt voor de bestrijding van de kosten van bepaalde taken of activiteiten.
Ingevolge artikel 2 kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot het door de minister verstrekken van specifieke uitkeringen ten laste van het hoofdstuk van de begroting van de uitgaven van het Rijk van het Ministerie van Economische Zaken.
Ingevolge artikel 1 van het Besluit co-financiering EFRO-programma’s 1995/2001 (hierna: het Besluit cofin) wordt onder een Europees programma verstaan een door de Raad of de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld programma, dat voorziet in het verstrekken van financiële middelen uit het Europees fonds voor Regionale Ontwikkeling (hierna: het EFRO) met het oog op het tot stand brengen van projecten, onder de voorwaarde dat de betrokken lidstaat zorgdraagt voor de cofinanciering van het programma.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b kan de minister op aanvraag een uitkering verstrekken in het kader van de cofinanciering van Europese programma’s door een uitkering te verstrekken als bijdrage in de kosten van het door de ontvanger van de uitkering verstrekken van financiële middelen aan een ander die een project tot stand brengt dat past in een Europees programma.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, wijst de minister bij ministeriële regeling de Europese programma’s aan. Daarbij stelt hij regels vast met betrekking tot:
a. de rechtspersonen waaraan een uitkering kan worden verstrekt, en
b. de hoogte van de uitkering.
Ingevolge artikel 14, aanhef en onder b, kan het definitieve bedrag van de uitkering op nihil dan wel op een lager bedrag dan het toegezegde bedrag worden gesteld indien de betrokkene niet heeft voldaan aan de verplichtingen welke ingevolge de verstrekking van de uitkering voor hem gelden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, van de Regeling co-financiering doelstelling 1-, 2- en 5b-programma’s (hierna: de Regeling cofin) wordt als Europese programma, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit cofin aangewezen:
[…]
i. het enig programmeringsdocument voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in de in Nederland onder doelstelling 2 vallende regio Twente, goedgekeurd bij beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 26 mei 1997 (C(97) 1361), (hierna: het EPD Twente);
[…].
Ingevolge artikel 2 wordt een uitkering slechts verstrekt aan een provincie in het gebied waarvan een regio is gelegen waarvoor een Europees programma is aangewezen.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder i, bedraagt de uitkering voor de uitvoering van het programma bedoeld in artikel 1, onder i, ƒ 28.000.000,00.
In de toelichting bij de wijziging van de Regeling cofin (Stcrt. 1997, nr. 153) is vermeld: "[…] De Commissie heeft de doelstelling 2-programma’s voor de periode 1994/1996 voortijdig afgesloten en de middelen die resteerden overgeheveld naar de periode 1997/1999. Hetzelfde dient te gebeuren met de EZ-middelen. Om deze reden is een aantal budgetten voor de doelstelling 2-programma’s thans op nihil gesteld. Door toevoeging van de resterende bedragen aan de voor de huidige periode beschikbaar gestelde middelen is daadwerkelijk beschikbaar: […] voor de regio Twente ƒ 32.222.770,00 (ƒ 28.000.000,00 plus ƒ 4.222.770,00) […]."
2.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van verordening (EEG) nr. 2052/88 van de Raad van 24 juni 1988 betreffende de taken van de Fondsen met structurele strekking, hun doeltreffendheid alsmede de coördinatie van hun bijstandsverlening onderling en met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten (PB 1988 L 185; hierna: Verordening 2052/88) wordt de actie van de Gemeenschap opgevat als aanvulling op of bijdrage tot de overeenkomstige acties van de lidstaten.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, vindt de financiële bijstandsverlening van de structuurfondsen in een van de volgende vormen plaats:
a ) medefinanciering van operationele programma's;
b ) medefinanciering van een nationale steunregeling, met inbegrip van terugbetalingen;
[…].
Ingevolge artikel 9, eerste lid, omvatten de industriezones met afnemende economische activiteiten waarop doelstelling 2 betrekking heeft, regio’s, grensregio’s (met inbegrip van werkgelegenheidsgebieden en stedelijke gemeenschappen).
Ingevolge het achtste lid, dienen de betrokken lidstaten bij de Commissie hun plannen voor regionale en sociale omschakeling in. Deze plannen bevatten met name:
- een beschrijving van de voor de omschakeling van de betrokken zones gekozen zwaartepunten en van de daarop betrekking hebbende acties;
- gegevens over het bij de verwezenlijking van de plannen beoogde gebruik van de bijstand van de structuurfondsen, de EIB en de andere financieringsinstrumenten.
Teneinde het vooronderzoek van de aanvragen en de tenuitvoerlegging van de bijstandsverlening te bespoedigen kunnen de lidstaten hun plannen vergezeld doen gaan van de aanvragen voor de daaronder vallende operationele programma's.
Ingevolge het tiende lid vindt de bijstandsverlening uit hoofde van doelstelling 2 voornamelijk in de vorm van operationele programma's plaats.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van verordening (EEG) nr. 2082/93 van de Raad van 20 juli 1993 houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 4253/88 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Verordening 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (PB 1993 L 193; hierna: Verordening 2083/93) worden de aanvragen om bijstand uit de Structuurfondsen verleend op initiatief van de Commissie, opgesteld door de lidstaat of door de bevoegde autoriteiten die door de lidstaat op nationaal, regionaal, plaatselijk of ander niveau zijn aangewezen, en worden bij de Commissie ingediend door de lidstaat of de eventueel door de lidstaat daartoe aangewezen instantie. Iedere aanvraag moet voornamelijk betrekking hebben op de in artikel 5 van bovengenoemde verordening genoemde vormen van bijstandsverlening.
Ingevolge het derde lid, besluit de Commissie, voor zover aan de in dit artikel vereiste voorwaarden is voldaan, in het algemeen binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag over de bijstand van de Fondsen. De toekenning van de bijstand van alle Fondsen en van de andere bestaande financieringsinstrumenten die bijdragen aan de financiering van een bijstandsverlening, met inbegrip van een bijstandsverlening in de vorm van een geïntegreerde aanpak, geschiedt in één enkele beschikking van de Commissie.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, nemen de lidstaten, teneinde de acties van de particuliere of publiekrechtelijke projectontwikkelaars te doen slagen, bij de tenuitvoerlegging van de acties de nodige maatregelen om onregelmatigheden te vervolgen.
Ingevolge het tweede lid mogen ambtenaren of andere personeelsleden van de Commissie, onverminderd de controles van de lidstaten overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, de door de Structuurfondsen gefinancierde acties, alsook de beheers- en controlesystemen, ter plaatse controleren, onder meer door middel van steekproeven.
2.3. Het EPD Twente is goedgekeurd bij beschikking van de Commissie van 26 mei 1997, C(97) 1361, gepubliceerd onder nr. 97/712/EG (PB 1997 L 308), welke nadien is gewijzigd bij beschikkingen van 22 december 1998, C(1998) 4477, 10 december 1999, C(1999) 3784, en 11 juli 2000, C(2000) 1420 (hierna: de goedkeuringsbeschikking).
Ingevolge artikel 8 van de goedkeuringsbeschikking heeft de communautaire steun betrekking op de uitgaven in verband met de onder het EPD Twente vallende werkzaamheden waarvoor uiterlijk op 31 december 1999 in de lidstaat juridisch verbindende maatregelen zijn genomen en de benodigde financiële middelen specifiek zijn vastgelegd. De uiterste datum waarop de uitgaven voor deze acties moeten zijn gedaan om in aanmerking te kunnen worden genomen, wordt vastgesteld op 31 december 2001.
Ingevolge artikel 10 zijn de bepalingen vermeld in de bijlage van Beschikking C(97) 1035/4, gepubliceerd onder nr. 97/320/EG, van toepassing op deze beschikking.
Ingevolge artikel 1 van de beschikking van de Commissie van 23 april 1997, 97/320/EG (PB 1997 L 146; hierna: Beschikking 97/320), maakt de bijlage bij deze beschikking deel uit van de beschikkingen houdende goedkeuring van communautaire bestekken, enige programmeringsdocumenten en communautaire initiatieven.
In de bijlage zijn notities betreffende de uitgaven die in aanmerking komen voor financiering in het kader van de Structuurfondsen opgenomen.
Volgens notitie nr. 1 zijn eindbegunstigden:
- instanties of ondernemingen in de overheids- of particuliere sector die voor de werkzaamheden als opdrachtgever optreden;
- in het geval van steunregelingen en van steunverlening door instanties die door de lidstaat zijn aangewezen, de steunverlenende instanties.
Volgens notitie nr. 3 wordt onder "juridisch verbindende maatregelen" en "vastlegging van de nodige financiële middelen" verstaan de door de eindbegunstigde genomen besluiten om de in aanmerking komende werkzaamheden uit te voeren alsmede de toewijzing van de desbetreffende overheidsgelden. Met de verplichting op het niveau van de lidstaat wordt de verplichting bedoeld die wordt aangegaan door de eindbegunstigde. Deze verplichting moet juridisch bindend zijn en begeleid zijn door de financiële vastlegging, dat wil zeggen vastlegging van de nodige publieke financiële middelen. Als specifiek voorschrift voor het EFRO is vermeld dat als de opdrachtgever een instantie of onderneming in de particuliere sector is, de juridische verplichting ingaat op de datum waarop een juridische verbintenis tot stand komt die voor de uitvoering van de werkzaamheden bepalend is.
Volgens notitie nr. 4 wordt onder "daadwerkelijke (verrichte) uitgaven" verstaan, de door de eindbegunstigden uitgevoerde betalingen die blijken uit vereffende facturen of boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht.
3. Twente was voor de periode 1994-1999 - wederom - aangewezen als doelstelling 2-regio. Een dergelijke aanwijzing was bedoeld voor regio’s die zwaar zijn getroffen door de achteruitgang van een industriële activiteit en hield in dat een Europese geldstroom beschikbaar kwam, welke tot doel had ondersteuning te bieden aan de omschakeling naar sociaaleconomisch sterkere sectoren in die regio’s. Ten behoeve van het doelstelling 2-programma is het EPD Twente opgesteld. Ter uitvoering hiervan zijn door de Commissie middelen beschikbaar gesteld uit het EFRO en het Europees Sociaal Fonds.
De EFRO-projecten van het EPD Twente werden gefinancierd door een communautaire bijdrage, beschikbaar gesteld door de Commissie, een cofinancieringsbijdrage van het Rijk, beschikbaar gesteld door de minister, en een cofinancieringsbijdrage van de provincie. In geschil is de vaststelling van de cofinancieringsbijdrage van het Rijk voor de EFRO-projecten van het EPD Twente. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de communautaire bijdrage en de cofinancieringsbijdrage van het Rijk dezelfde verplichtingen gelden.
3.1. Bij besluit van 21 november 1997 heeft de minister een uitkering op grond van artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit cofin toegezegd, ten bedrage van maximaal ƒ 28.000.000,00 (€ 12.705.846,05). Deze subsidie is bestemd voor de uitvoering van het EPD Twente. Aan dit bedrag is de geraamde onderuitputting ad ƒ 4.222.770,00 toegevoegd. In totaal is derhalve een subsidie ten bedrage van (28.000.000,00+4.222.770,00=) ƒ 32.222.770,00 (€ 14.622.055,53), zijnde cofinancieringsmiddelen van het Rijk, verleend.
Bij brief van 3 maart 2003 heeft de provincie haar definitieve eindrapportage van het EPD Twente bij de minister ingediend en hem verzocht de subsidie vast te stellen op een bedrag van ƒ 29.467.900,00 (€ 13.371.950,03; afgerond: € 13.372.000,00).
Bij brief van gelijke datum heeft de provincie haar definitieve eindverslag van het EPD Twente bij de Commissie ingediend. De Commissie heeft op 28 juni 2005 een afsluitingsvoorstel gedaan. In dit voorstel heeft de Commissie het eindverslag geaccepteerd, zodat de communautaire bijdrage definitief is toegewezen.
Bij besluit van 31 december 2009 heeft de minister de aan de provincie verleende subsidie inzake de cofinanciering van het Doelstelling 2-programma Twente voor de periode 1997-1999 lager vastgesteld. Na dit besluit heeft overleg tussen de minister en de provincie plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit overleg heeft de minister het besluit van 31 december 2009 ingetrokken. Bij besluit van 21 oktober 2010, gehandhaafd bij besluit van 14 maart 2011, heeft de minister de subsidie wederom lager vastgesteld. Hieraan is ten grondslag gelegd dat bij de controle van de declaratie een steekproef is toegepast en dat daarbij onregelmatigheden zijn geconstateerd met betrekking tot de programma- en de EU-voorwaarden. De minister heeft een correctie wegens commerciële uurtarieven, met betrekking tot de projecten 97/034 en 97/037, ten bedrage van ƒ 128.647,00 (€ 58.377,46) en een correctie wegens het aangaan van financiële verplichtingen na 31 december 1999, met betrekking tot de projecten 98/001 en 99/017, ten bedrage van ƒ 4.019.972,00 (€ 1.824.183,76) toegepast. In totaal heeft de minister een bedrag ad ƒ 4.148.619,00 (€ 1.882.561,23; afgerond: € 1.882.561,00) niet subsidiabel geacht. Het bedrag van € 1.882.561,00 is tussen partijen in geschil. Na verrekening van het door de minister subsidiabel geachte bedrag van (13.372.000,00-1.882.561,00=) € 11.489.439,00 met de aan de provincie verstrekte voorschotten ad € 11.508.000,00, resteert een bedrag van € 18.561,00 ten gunste van de minister. Gezien de lange afhandelingsperiode en de extra tijd die van de zijde van de provincie aan dit programma is besteed, heeft de minister afgezien van terugvordering van laatstgenoemd bedrag.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 14 maart 2011 in rechte stand houdt.
4. De provincie betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister, door de subsidie op een lager bedrag vast te stellen, handelt in strijd met het Unierecht, nu het besluit van 14 maart 2011 tot gevolg heeft dat geen cofinancieringsmiddelen worden verstrekt voor projecten waarvoor door de Commissie wel definitief communautaire gelden zijn verstrekt.
4.1. De bijdrage uit het EFRO is, gelet ook op artikel 4, eerste lid, van Verordening 2052/88, een aanvulling op de bijdrage - cofinanciering - van het Rijk. De bijdrage van het Rijk is een subsidie die is verleend op grond van het Besluit cofin. Verordening 2082/93, in het bijzonder artikel 23, laat de bevoegdheden van de lidstaten om financiële controles uit te voeren en onregelmatigheden te vervolgen overeenkomstig nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, onverlet. Het Unierecht staat er dus niet aan in de weg dat de minister, nadat de Commissie het eindverslag van de provincie heeft geaccepteerd, een eigen controle van de einddeclaratie uitvoert. Het gaat hier immers niet om middelen uit de begroting van de Unie of een mogelijke benadeling van de begroting van de Unie. Artikel 14, aanhef en onder b, van het Besluit cofin geeft de minister de bevoegdheid de subsidie op een lager bedrag vast te stellen indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de voor hem geldende verplichtingen. De minister was derhalve in beginsel bevoegd de subsidie op een lager bedrag vast te stellen.
Het betoog faalt.
5. De minister heeft voor twee projecten een correctie op de einddeclaratie toegepast, omdat er bij die projecten financiële verplichtingen zijn aangegaan na 31 december 1999. Dit betreffen project 98/001, Twents Textiel- en Confectiecentrum, en project 99/017, Webtechnologie in de Twentse Hotelsector. Met betrekking tot project 98/001 is geconstateerd dat de opdracht tot uitvoering van de voor subsidie in aanmerking komende werkzaamheden - de verbouwing van een pand - niet eerder dan in april/mei 2000 is verleend. Met betrekking tot project 99/017 is na controle gebleken dat alle kosten in 2000 zijn gefactureerd. Volgens de minister is derhalve niet voldaan aan de uit artikel 8 van de goedkeuringsbeschikking voortvloeiende datumeis, inhoudende dat de financiële verplichting vóór 31 december 1999 door de eindbegunstigde moet zijn aangegaan.
5.1. De provincie betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister de provincie terecht heeft tegengeworpen dat bij bovenvermelde projecten niet is voldaan aan de datumeis, heeft miskend dat de provincie een steunverlenende instantie is in de zin van notitie nr. 1 in de bijlage bij Beschikking 97/320. De provincie is daarom aan te merken als eindbegunstigde in de zin van die notitie, aldus de provincie. In verband hiermee voert zij aan dat van haar zijde alle beschikkingen tot subsidieverlening zijn afgegeven vóór 31 december 1999.
Subsidiair betoogt de provincie dat ook indien de zij niet als eindbegunstigde kan worden beschouwd, de rechtbank heeft miskend dat zij heeft voldaan aan de datumeis. Met het afgeven van de beschikkingen tot subsidieverlening voor 31 december 1999, heeft "toewijzing van de desbetreffende overheidsgelden" plaatsgevonden, zoals vermeld in notitie nr. 3 in de bijlage bij Beschikking 97/320, aldus de provincie. Zij wijst erop dat in die notitie is bepaald dat bij steunverlening door instanties die door de lidstaat zijn aangewezen, de juridische verplichting ingaat op de datum waarop de steunverlenende instantie de beschikking geeft.
5.2. In artikel 5, tweede lid, van Verordening 2052/88 zijn de vormen van financiële bijstandsverlening van de structuurfondsen, waaronder het EFRO, vermeld. Deze vormen betreffen onder meer de medefinanciering van operationele programma’s en de medefinanciering van een nationale steunregeling. Een operationeel programma werd in de in geding zijnde programmaperiode een enig programmeringsdocument genoemd (zie in dit verband paragraaf 4.2 van het EPD Twente). De bijstandverlening uit het EFRO ten behoeve van de uitvoering van het EPD Twente betrof dus, anders dan waar de provincie met haar betoog van uitgaat, de medefinanciering van een operationeel programma en niet een nationale steunregeling of steunverlening door instanties die door een lidstaat zijn aangewezen. Derhalve doet zich de situatie voor van het eerste liggende streepje van notitie nr. 1 in de bijlage bij Beschikking 97/320 en zijn de instanties of ondernemingen in de overheids- of particuliere sector die voor de werkzaamheden als opdrachtgever optreden in dit geval eindbegunstigde. De provincie kwalificeert derhalve niet als eindbegunstigde. Deze conclusie vindt bevestiging in het arrest van het Gerecht van 14 april 2011, T-70/09, Nederland/Commissie, punten 57-59, (www.curia.europa.eu). Tegen dit arrest is geen hogere voorziening ingesteld.
Notitie nr. 3 in de bijlage bij Beschikking 97/320 bepaalt dat met de verplichting op het niveau van de lidstaat de verplichting wordt bedoeld die wordt aangegaan door de eindbegunstigde. Volgens deze notitie moet de eindbegunstigde ter "vastlegging van de nodige financiële middelen" zorgen voor "toewijzing van de desbetreffende overheidsgelden". Het subsidiaire betoog van de provincie gaat er aldus aan voorbij dat de in voormelde notitie nr. 3 omschreven verplichting niet op haar van toepassing is, nu zij niet de eindbegunstigde in vorenbedoelde zin is. Hetgeen in die notitie is bepaald ten aanzien van steunverlening door instanties die door de lidstaat zijn aangewezen en waar de provincie verder op wijst, is hier niet van toepassing, aangezien, zoals hiervoor is overwogen, het in het geval van het EPD Twente gaat om medefinanciering van een operationeel programma. De onderscheiden ontvangers van subsidie voor de individuele projecten, in dit geval het Twents Textiel- en Confectiecentrum en de stichting Samenwerkingsverband Hotel Overleg Twente, zijn dus de eindbegunstigden in de zin van die notitie. Gelet op artikel 8 van de goedkeuringsbeschikking en notitie nr. 3 in de bijlage bij Beschikking 97/320 was daarom, anders dan de provincie betoogt, niet voldoende dat van haar zijde alle beschikkingen tot subsidieverlening zijn afgegeven vóór 31 december 1999. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
De betogen falen.
6. De provincie heeft ter zitting de Afdeling verzocht om het Hof van Justitie prejudiciële vragen te stellen in verband met de door haar onder 4 en 5.1 opgeworpen betogen.
Er bestaat geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, aangezien, gelet op de duidelijke tekst van artikel 23 van Verordening 2082/93 en de systematiek van die verordening, zoals onder 4.1 uiteengezet, en het onder 5.2 genoemde arrest van het Gerecht, redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de aan de orde zijnde Unierechtelijke bepalingen moeten worden geïnterpreteerd en toegepast.
7. De provincie betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel handelt, nu hij pas bij besluit van 31 december 2009 - meer dan vier jaar nadat de Commissie het eindverslag heeft geaccepteerd - gevolgen heeft verbonden aan de omstandigheid dat bij twee projecten niet is voldaan aan de uit artikel 8 van de goedkeuringsbeschikking voortvloeiende datumeis en bij twee andere projecten in plaats van interne loonkosten van de projectuitvoerders vaste commerciële uurtarieven zijn gedeclareerd.
7.1. Dit betoog is tevergeefs voorgedragen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de provincie geen beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt, nu van een toezegging door of namens de minister waaraan de provincie het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat de door haar voorgestane interpretatie van de datumeis juist was, niet is gebleken. Dit geldt evenzeer voor de gehanteerde tarieven voor interne loonkosten.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 november 2010 in zaak nr. 201005080/1/H2) heeft, zolang de subsidie niet is vastgesteld, de subsidieaanvrager er rekening mee te houden dat zij lager kan worden vastgesteld. De door de provincie gestelde omstandigheden - het tijdsverloop na indiening van de einddeclaratie tot het besluit over de vaststelling van de subsidie, dat door de minister in verband met de uitvoering van het EPD Twente geen opmerkingen zijn gemaakt over wie als eindbegunstigde moet worden beschouwd en pas na afloop van de programmaperiode van het EPD Twente hierover discussie tussen partijen is ontstaan - leiden er niet toe dat de minister bij besluit van 14 maart 2011 geen gevolgen mocht verbinden aan de omstandigheid dat bij twee projecten niet is voldaan aan de uit artikel 8 van de goedkeuringsbeschikking voortvloeiende datumeis. Ook wat de correctie op de interne loonkosten van de projectuitvoerder betreft, vormt het gestelde tijdsverloop geen reden te oordelen dat het besluit van 14 maart 2011 niet in rechte stand kan houden, nu de provincie in strijd met de "Standaardvoorschriften EFRO" - onderdeel van de bijlagen bij de subsidietoezegging - in plaats van de interne loonkosten bij twee projecten vaste commerciële uurtarieven heeft gedeclareerd. Gelet op het voorgaande kan evenmin worden geoordeeld dat de lagere vaststelling van de subsidie in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Koster
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2014
710.