ECLI:NL:RVS:2014:1087

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
201400301/2/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van bestemmingsplan voor intensieve veehouderij in Someren

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 maart 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een bestemmingsplan dat door de raad van de gemeente Someren was vastgesteld op 27 november 2013. Het bestemmingsplan betreft de uitbreiding van een intensieve veehouderij op het perceel '[locatie 1]' te Someren. Verzoeker, wonend tegenover het bedrijf van de veehouder, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij vreest voor een onaanvaardbare toename van geurbelasting in zijn omgeving door de uitbreiding van de veehouderij.

Tijdens de zitting op 3 maart 2014 is het verzoek behandeld. Verzoeker werd bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, terwijl de raad werd vertegenwoordigd door J.H. Maessen en mr. S. Salemans-Dusch. Ook was er een andere partij aanwezig, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij. De voorzitter heeft in zijn overwegingen aangegeven dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Hij heeft twijfels geuit over de geurbelasting en de gevolgen van het plan voor de omgeving.

De voorzitter heeft uiteindelijk besloten om het besluit van de raad van de gemeente Someren te schorsen, omdat er onvoldoende duidelijkheid was over de geurbelasting en de effecten van de uitbreiding op de woon- en leefomgeving van verzoeker. Tevens is de raad veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker, die in totaal € 1.135,44 bedragen, en het griffierecht van € 160,00. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 maart 2014.

Uitspraak

201400301/2/R3.
Datum uitspraak: 17 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te Someren,
verzoeker,
en
de raad van de gemeente Someren,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie 1]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[partij] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 maart 2014, waar [verzoeker], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en de raad, vertegenwoordigd door J.H. Maessen en mr. S. Salemans-Dusch, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan heeft betrekking op een uitbreiding van de intensieve veehouderij op het perceel [locatie 1] te Someren. Het plan heeft tot doel de diverse veehouderijen van [partij] te concentreren op één locatie en voorziet daartoe in een vergroting van het bestaande bouwvlak naar 2,5 ha. Voor de vergroting van het bouwvlak heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 12 april 2011 een ontheffing verleend als bedoeld in artikel 9.5 van de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2011. Verder is voor het bedrijf een milieuvergunning verleend voor het houden van 82.000 vleeskuikenouderdieren in opfok (hierna: vio). De woning van [verzoeker], gelegen aan de [locatie 2] te Someren, staat tegenover het bedrijf van [partij].
3. [partij] heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van stallen op zijn perceel. Deze vergunning zal moeten worden verleend na inwerkingtreding van het bestemmingsplan. [verzoeker] heeft derhalve een spoedeisend belang bij de behandeling van zijn verzoek om voorlopige voorziening. Dat de raad ter zitting heeft verklaard dat het college van burgemeester en wethouders niet zal beslissen op het tegen die omgevingsvergunning eventueel in te dienen bezwaar voordat de Afdeling in de bodemprocedure uitspraak heeft gedaan, kan hieraan niet afdoen. Nog daargelaten de vraag of het college van burgemeester en wethouders gebonden is aan deze toezegging van de raad, zal het college in beginsel binnen de wettelijk voorgeschreven termijn moeten beslissen op het eventuele bezwaar.
4. [verzoeker] kan zich niet verenigen met de uitbreiding van het bouwvlak. Volgens hem zal de uitbreiding van de intensieve veehouderij een onaanvaardbare toename van de geurbelasting in de omgeving met zich brengen. Hij wijst er op dat de berekende gevolgen voor de voor- en achtergrondbelasting in de plantoelichting, uitgaande van de vergunde situatie, en in een naar aanleiding van een zienswijze van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant opgestelde nadere berekening voor de worst-case situatie, zich niet tot elkaar verhouden en dat hiervoor geen sluitende verklaring is gegeven.
4.1. Aan het deel van het perceel waarop de intensieve veehouderij staat en zal worden uitgebreid, zijn de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:
a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met de bijbehorende bedrijfsbebouwing; (...).
Ingevolge lid 4.1.2 zijn op de bestemmingsvlakken:
a. grondgebonden en niet grondgebonden agrarische bedrijven, met uitzondering van een intensieve veehouderij, toegestaan;
b. in afwijking van het bepaalde onder lid a is ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" ook één tak van de bestaande intensieve veehouderij toegestaan.
Ingevolge lid 4.2.1, onder d, geldt met betrekking tot de oprichting van de dierenverblijven dat dit enkel is toegestaan indien deze worden gerealiseerd overeenkomstig de voorkeursvariant in het milieueffectrapport "Milieueffectrapport [partij] [locatie 1] te Someren, Els&Linde B.V., september 2012, projectnummer 12.017/MER.Definitief". Het is slechts toegestaan deze dierenverblijven op andere wijze uit te voeren, indien de daarvan afkomstige milieubelasting tenminste gelijkwaardig is aan de voorkeursvariant in de milieueffectrapportage "Milieueffectrapport [partij] [locatie 1] te Someren, Els&Linde B.V., september 2012, projectnummer 12.017/MER.Definitief".
4.2. In het bovengenoemde milieueffectrapport is het voorkeursalternatief gebaseerd op het houden van 82.000 vio in zeven stallen. In de worst-case situatie zouden volgens het milieueffectrapport 110.000 vio in de stallen kunnen worden gehouden.
In figuur 22 van de plantoelichting is de voor- en achtergrondbelasting op onder andere drie nabijgelegen woningen weergegeven in de situatie dat binnen de veehouderij 82.000 vio worden gehouden. In de figuur is vermeld dat op de woning [locatie 2] een achtergrondbelasting van 19,9 OuE/m3 zal optreden en een voorgrondbelasting van 4,5 OuE/m3. Volgens de plantoelichting treedt bij deze achtergrondbelasting, gezien bijlage 6 van de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Handreiking), een maximaal geurgehinderdenpercentage van 20 op, hetgeen overeenkomt met een matig woon- en leefklimaat. Aangezien in de huidige situatie de achtergrondbelasting 15,3 OuE/m3 en een voorgrondbelasting van 2,4 OuE/m3 heerst, hetgeen een geurgehinderdenpercentage van 17 en daarmee een matig woon- en leefklimaat oplevert volgens de Handreiking, is geconcludeerd dat voor deze woning het woon- en leefklimaat hetzelfde blijft. Dezelfde conclusie geldt voor de woning Kerkendijk 68. Voor de woning [locatie 3] wijzigt volgens de plantoelichting het woon- en leefklimaat wel, aangezien de achtergrondbelasting zodanig stijgt dat het geurgehinderdenpercentage stijgt van 19 naar 23 waardoor het leefklimaat zakt van matig naar tamelijk slecht. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat deze verslechtering acceptabel is, nu bij slechts één woning de kwalificatie van het woon- en leefklimaat wijzigt en op vier andere locaties binnen de gemeente de intensieve veehouderijen van [partij] worden beëindigd.
Naar aanleiding van de zienswijze van de provincie is een berekening uitgevoerd van de geurbelasting in de worst-case situatie, waarbij, zoals in het milieueffectrapport is vermeld, wordt uitgegaan van 110.000 vio. In het rapport dat naar aanleiding van deze berekening is opgesteld en dat als bijlage bij de nota van zienswijzen is gevoegd, is vermeld dat op de woning [locatie 2] een achtergrondbelasting van 17,2 OuE/m3 optreedt en een voorgrondbelasting van 6,0 OuE/m3. Ook bij de twee andere woningen zal de achtergrondbelasting in de worst-case situatie afnemen terwijl de voorgrondbelasting toeneemt.
4.3. De voorzitter heeft gelet op het voorgaande twijfel over de maximale mogelijkheden die het plan biedt. Verder betwijfelt de voorzitter of de raad een juiste geurbelasting ter plaatse van de woningen nabij het plangebied voor ogen heeft gehad bij de vaststelling van het plan. De beantwoording van deze vragen vergt echter nader onderzoek waarvoor deze procedure zich niet leent. Om die reden ziet de voorzitter, na afweging van alle betrokken belangen, aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen. Voor zover [partij] heeft betoogd dat hij een zwaarwegend belang heeft bij de afwijzing van het verzoek omdat de verleende ontheffing, gelet op de overgangsbepalingen van de naar verwachting op korte termijn vast te stellen Verordening Ruimte 2014, na drie jaar haar geldigheidsduur verliest, overweegt de voorzitter dat de ontheffing reeds is opgenomen in het plan en dat dit plan wordt getoetst aan de Verordening Ruimte 2012 en niet aan de Verordening Ruimte 2014.
5. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Someren van 27 november 2013, waarbij het bestemmingsplan "[locatie 1]" is vastgesteld;
II. veroordeelt de raad van de gemeente Someren tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.135,44 (zegge: elfhonderdvijfendertig euro en vierenveertig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de raad van de gemeente Someren aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2014
361.