ECLI:NL:RVS:2014:1096

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2014
Publicatiedatum
26 maart 2014
Zaaknummer
201307015/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • N. Verheij
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om opheffing ongewenstverklaring en aanvraag uitzetting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 juli 2013. De rechtbank had in die uitspraak de besluiten van de minister voor Immigratie en Asiel vernietigd, waarbij een vreemdeling was afgewezen in zijn verzoek om opheffing van zijn ongewenstverklaring en zijn aanvraag om te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft. De vreemdeling had in 2011 een verzoek ingediend om zijn ongewenstverklaring op te heffen, maar dit verzoek werd afgewezen. Later, in 2012, werd de ongewenstverklaring door de minister opgeheven, maar de vreemdeling was van mening dat de ingangsdatum van deze opheffing niet correct was vastgesteld. De rechtbank had de beroepen van de vreemdeling gegrond verklaard, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwoog dat de vreemdeling geen belang had bij de behandeling van zijn beroepen, omdat hij geen argumenten had aangedragen die zouden leiden tot een eerdere ingangsdatum van de opheffing van de ongewenstverklaring. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de beroepen van de vreemdeling niet-ontvankelijk werden verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201307015/1/V2.
Datum uitspraak: 17 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 juli 2013 in zaken nrs. 12/33918 en 12/33920 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 19 oktober 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel de tegen voormelde besluiten door de vreemdeling gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de ongewenstverklaring opgeheven per 19 oktober 2012 en per die datum de aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, ingewilligd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 juli 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdeling ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 19 oktober 2012 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
2. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij zich niet kan verenigen met de ingangsdatum van de opheffing van de ongewenstverklaring. Ter zitting bij de rechtbank heeft de vreemdeling toegelicht dat zijn belang is gelegen in het feit dat bij een eerdere ingangsdatum van de opheffing van de ongewenstverklaring de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 ook eerder aanvangt en dat hij daarmee samenhangend ook eerder aan de vereisten voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op medische gronden voldoet.
3. De rechtbank heeft niet onderkend dat de ingangsdatum van de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 niet noodzakelijkerwijs de ingangsdatum van de opheffing van de ongewenstverklaring volgt, nu de staatssecretaris deze bevoegdheden afzonderlijk van elkaar aanwendt. Nu de vreemdeling slechts beroepsgronden heeft aangevoerd over de ingangsdatum van de opheffing van de ongewenstverklaring, kunnen zijn beroepen niet leiden tot een eerdere ingangsdatum van de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Voorts heeft de vreemdeling desgevraagd niet gesteld welk belang hij heeft bij het met terugwerkende kracht opheffen van de ongewenstverklaring als zodanig. De rechtbank heeft in dit geval dan ook ten onrechte overwogen dat de vreemdeling belang heeft bij de behandeling van zijn beroepen.
4. Reeds hierom is het hoger beroep kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdeling tegen het besluit van 19 oktober 2012 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 11 juli 2013 in zaken nrs. 12/33918 en 12/33920;
III. verklaart de ingestelde beroepen niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2014
638.