201401507/2/A1.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Zaandam, gemeente Zaanstad,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 februari 2014 in zaak nrs. 14/201 en 14/202 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2013 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van dwangsommen gelast om binnen acht weken het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het perceel [locatie] te Zaandam (hierna: het perceel) als stomerij te beëindigen, zomede het tijdelijk vergunde bouwwerk te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 11 maart 2013 heeft het college de aan de beide lasten verbonden begunstigingstermijn verlengd tot vier weken nadat het op het door [verzoeker] tegen het besluit van 30 januari 2013 gemaakte bezwaar heeft beslist.
Bij besluit van 8 januari 2014 heeft het college het door [verzoeker] tegen de besluiten van 30 januari 2013 en 11 maart 2013 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 30 januari 2013 ingetrokken, voor zover [verzoeker] daarbij is opgedragen om het tijdelijk vergunde bouwwerk te verwijderen. Het college heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en de besluiten voor het overige in stand gelaten.
Bij besluit van 16 januari 2014 heeft het college de aan de last tot het staken van de bedrijfsmatige (stomerij)activiteiten verbonden begunstigingstermijn verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank op het beroep van [verzoeker].
Bij uitspraak van 17 februari 2014 heeft de voorzieningenrechter het door [verzoeker] tegen het besluit van 8 januari 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. Tevens heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 februari 2014, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. F.H.A.M. Thunnissen, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. Y.A. van Baak, werkzaam bij de gemeente, en J. Wijthe, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Vast staat dat het college bij besluit van 22 december 2005 aan [verzoeker] met toepassing van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een vrijstelling en bouwvergunning voor een periode van drieënhalf jaar heeft verleend voor een stomerij op het perceel.
3. Het college heeft aan de last tot het staken van de bedrijfsmatige (stomerij)activiteiten ten grondslag gelegd dat de geldigheidsduur van de verleende vrijstelling is verstreken en dat [verzoeker] in strijd handelt met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in samenhang gelezen met artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Inverdan".
4. De vraag of het gebruik als stomerij in strijd is met de bestemming "Centrumdoeleinden A (CA1 t/m CA6)" en of het college bevoegd was om handhavend op te treden, vergt nader onderzoek waarvoor de voorlopige voorzieningsprocedure zich niet leent.
Ten aanzien van de vraag of bij afweging van de betrokken belangen aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening, overweegt de voorzitter dat [verzoeker] een aanzienlijk belang heeft bij schorsing van het dwangsombesluit en het afwachten van de bodemprocedure, nu de last, gelet op de laatstelijk verlengde begunstigingstermijn, ertoe strekt dat hij zijn bedrijf op het perceel per 3 maart 2014 diende te beëindigen en hij thans dwangsommen verbeurt.
Niet in geschil is dat het college zich in een bespreking met [verzoeker] op het standpunt heeft gesteld dat het staken van de activiteiten op het perceel per 1 juli 2014 aanvaardbaar is. [verzoeker] heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij bezig is een andere locatie te zoeken voor zijn bedrijf en de stellige bedoeling heeft om voor 1 juli 2014 de stomerij op het perceel te hebben beëindigd. Het college heeft eerst ter zitting toegelicht dat het beëindigen van de stomerij op het perceel urgentie heeft vanwege de ontwikkeling van het stationsgebied en vanwege klachten van omwonenden en omliggende bedrijven dat het gebied rond Noordschebos bij die ontwikkeling achterblijft. De voorzitter overweegt dat het college niet toereikend heeft gemotiveerd, dat onoverkomelijke problemen ontstaan indien de stomerij pas op 1 juli 2014 is verplaatst. Het college heeft geen zodanige spoedeisende belangen gesteld dat die datum niet kan worden afgewacht.
In het hiervoor overwogene ziet de voorzitter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding tot het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening, tot 1 juli 2014, het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 8 januari 2014, kenmerk 2013/45234 AWB/2013/0176; 2013/98707 AWB/2013/0351, het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 30 januari 2013, kenmerk 2013/23551, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 16 januari 2014, kenmerk 2014/8190 AWB/2013/0176 en AWB/2013/0351;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
651.