201401688/2/A1.
Datum uitspraak: 21 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 februari 2014 in zaak nr. 13/9465 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2013 heeft het CBR het aan [verzoeker] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: het asp) deel te nemen.
Bij besluit van 17 oktober 2013 heeft het het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2014 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 maart 2014, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. C.I. Zaad, en het CBR, vertegenwoordigd door M.M. van Dongen, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen heeft [verzoeker] ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van deelname aan een alcoholslotprogramma.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën, waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011, besluit het CBR dat betrokkene zich aan een alcoholslotprogramma dient te onderwerpen, indien bij hem een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 570 µg/l, onderscheidenlijk 1,3‰, maar lager dan 785 µg/l, onderscheidenlijk 1,8‰.
2. Bij brief van 10 maart 2013 heeft de Regiopolitie Haaglanden een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, aan het CBR gedaan. Volgens het bij die mededeling gevoegde proces-verbaal is [verzoeker] als bestuurder van een auto op de openbare weg op 10 maart 2013 onderworpen aan een blaastest. Vervolgens is op het politiebureau door middel van een ademanalyse bij hem een ademalcoholgehalte van 590 µg/l geconstateerd, aldus het proces-verbaal.
3. Het verzoek van [verzoeker] strekt tot de schorsing van de besluiten van 20 maart 2013 en 17 oktober 2013. Hij legt daaraan ten grondslag dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven, nu de rechtbank heeft miskend dat de hem opgelegde maatregel, vanwege de zwaarte ervan, moet worden aangemerkt als een maatregel die is gebaseerd op een "criminal charge", als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), waardoor deze zonder terughoudendheid aan het evenredigheidsbeginsel moest worden getoetst.
De maatregel behelst onder meer de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie C. Nu een alcoholslot alleen in motorrijtuigen van de categorie B mag worden ingebouwd, kan hij voor de duur van ten minste twee jaar niet als vrachtwagenchauffeur werken. Hij is binnen de onderneming waarin hij werkt zonder rijbewijs maar voor een paar uur inzetbaar en loopt dan ook grote kans te worden ontslagen, waardoor hij financiële problemen zou krijgen. Verder is er wetgeving in de maak, op grond waarvan het mogelijk zal zijn dat mensen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden als hij hun beroep blijven uitoefenen, aldus [verzoeker].
3.1. De vraag of de rechtbank de aan [verzoeker] opgelegde maatregel terecht niet heeft aangemerkt als een criminal charge, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, leent zich niet voor beantwoording in deze procedure.
In hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht is echter geen aanleiding te vinden om op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans uiteindelijk zal blijken dat de besluiten van 20 maart 2013 en 17 oktober 2013 niet mochten worden genomen.
Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2014
543.