ECLI:NL:RVS:2014:1122

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
201301708/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • F.C.M.A. Michiels
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door het COa

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Zutphen, die op 30 januari 2013 een eerdere afwijzing van het COa om schadevergoeding te vergoeden, vernietigde. Het COa had op 22 maart 2011 een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] gegrond, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 8 januari 2014 behandeld. [appellant] werd vertegenwoordigd door mr. B.M.A. Scholten, terwijl het COa werd vertegenwoordigd door mr. A. Tardjopawiro. De zaak draait om de vraag of het COa terecht heeft geweigerd om de kosten van een deskundigenonderzoek te vergoeden, dat door de organisatie 'Organizatsya Kulturno Druzheskikh Svazi' (OKDS) in het land van herkomst van [appellant] zou worden uitgevoerd. Het COa stelde dat er geen toestemming was verleend voor deze kosten en dat deze niet voortvloeiden uit een noodsituatie.

De Raad van State overweegt dat de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten op deze zaak van toepassing is, maar dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijft. De Raad concludeert dat het COa aannemelijk heeft gemaakt dat het tijdig een rechtmatig besluit had kunnen nemen en dat er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de gestelde schade en het niet tijdig nemen van een besluit. Het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

201301708/1/A2.
Datum uitspraak: 2 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Zutphen, van 30 januari 2013 in zaak nr. 11/23055 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COa).
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2011 heeft het COa een verzoek van [appellant] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij uitspraak van 30 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het COa heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B.M.A. Scholten, advocaat te Amsterdam, en het COa, vertegenwoordigd door mr. A. Tardjopawiro, werkzaam bij het COa, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van die wet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Op 23 juni 2008 heeft [appellant] het COa verzocht om een vergoeding voor buitengewone kosten, bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva 2005), ten behoeve van het door de in de Nederland gevestigde organisatie 'Organizatsya Kulturno Druzheskikh Svazi' (hierna: OKDS) in het land van herkomst laten verrichten van een deskundigenonderzoek. Bij besluit van 27 oktober 2008, gewijzigd bij besluit van 2 december 2008, heeft het COa de aanvraag afgewezen. Bij besluit van 9 maart 2009 heeft het COa het besluit van 27 oktober 2008 ingetrokken. Bij besluit van 24 februari 2010 heeft het COa de aanvraag opnieuw afgewezen. Bij uitspraak van 13 oktober 2010 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 maart 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen gedane verzet ongegrond verklaard.
3. Op 29 november 2010 heeft [appellant] het COa verzocht om vergoeding van schade als gevolg van het te laat en onjuist beslissen op de aanvraag van 23 juni 2008. Indien het COa op tijd een juist besluit had genomen, zouden de kosten ten behoeve van het laten verrichten van een deskundigenonderzoek vooraf zijn vergoed en zou de afwijzingsgrond van artikel 17, derde lid, van de Rva 2005 niet van toepassing zijn, aldus [appellant].
4. Aan het besluit van 22 maart 2011 is ten grondslag gelegd dat het COa, gelet op het bepaalde in artikel 17, derde lid, van de Rva 2005, terecht heeft geweigerd de kosten ten behoeve van het laten verrichten van een deskundigenonderzoek te vergoeden, omdat het [appellant] niet vooraf toestemming voor het maken van die kosten had verleend en die kosten niet voortvloeien uit een noodsituatie waarin geen mogelijkheid bestond tot het verzoeken van toestemming.
5. Het COa heeft het door [appellant] tegen dat besluit gemaakte bezwaar ter verdere behandeling als beroep doorgestuurd aan de rechtbank.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu tegen het niet tijdig nemen van een besluit rechtstreeks beroep openstaat, tegen het besluit van 22 maart 2011 evenzeer rechtstreeks beroep openstaat, zodat zij bevoegd is om van het beroep kennis te nemen. Daartoe voert hij aan dat, gelet op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 juli 1997 (JB 1997/178), uit artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) volgt dat tegen een zelfstandig schadebesluit eerst bezwaar dient te worden gemaakt alvorens beroep kan worden ingesteld en dat dit niet anders is, indien tegen het schadeveroorzakend besluit rechtstreeks beroep openstaat.
6.1. Het in de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 mei 1997 in zaak nr. H01.96.0578/Q01, AB 1997, 229) gestelde vereiste van processuele connexiteit houdt in dat een bestuursrechter slechts bevoegd is tot kennisneming van een beroep tegen een besluit (hierna: schadebesluit) inzake vergoeding van schade wegens een onrechtmatig besluit of met een besluit gelijkgesteld handelen of nalaten, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over een beroep tegen het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit, handelen of nalaten, waarbij in beginsel tegen het schadebesluit op dezelfde wijze voorziening openstaat als tegen het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit, handelen of nalaten.
6.2. Omdat tegen een besluit in het kader van het onthouden dan wel het beëindigen van verstrekkingen bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter openstaat, staat ook tegen een besluit over vergoeding van schade als gevolg van het niet tijdig nemen van zodanig besluit rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter open. Derhalve heeft het COa het bezwaarschrift niet ten onrechte ter verdere behandeling als beroepschrift naar de rechtbank doorgezonden en was de rechtbank bevoegd om daarop te beslissen.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het voor schadevergoeding vereiste oorzakelijke verband tussen de gestelde schade en het niet tijdig nemen van een besluit ontbreekt. Daartoe voert hij aan dat de kosten van een door de OKDS in het land van herkomst te verrichten onderzoek wel degelijk noodzakelijke kosten in de zin van artikel 17, tweede lid, van het Rva 2005 zijn, omdat uit de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, van 22 december 2011 blijkt dat zijn beroep tegen de afwijzing van een herhaalde asielaanvraag op basis van de resultaten van dat onderzoek gegrond is verklaard. Voorts voert hij aan dat het COa niet aannemelijk heeft gemaakt dat het een tijdig rechtmatig besluit had kunnen nemen.
7.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Rva 2005 kan een asielzoeker een vergoeding ontvangen voor buitengewone kosten, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel g, van deze regeling, die hij heeft gemaakt.
Ingevolge het tweede lid zijn buitengewone kosten noodzakelijke kosten die vanwege hun aard of hoogte in redelijkheid niet geacht kunnen worden door de asielzoeker zelf te worden betaald.
Ingevolge het derde lid worden buitengewone kosten slechts betaald, voor zover vooraf door het COa aan de asielzoeker toestemming is verleend voor het maken van deze kosten, met uitzondering van kosten die voortvloeien uit noodsituaties waarin geen mogelijkheid bestond tot het verzoeken om toestemming.
7.2. In het verweerschrift in hoger beroep is uiteengezet dat het COa, indien het tijdig op de aanvraag had beslist, geen vergoeding voor kosten ten behoeve van een door de OKDS in het land van herkomst te verrichten onderzoek had verstrekt, omdat niet duidelijk is onder welke omstandigheden het onderzoek zou plaatsvinden en op welke wijze en door welke personen aan materiaal of documenten wordt gekomen, zodat de kans groot is dat de resultaten van het onderzoek niet in de asielprocedure zouden worden betrokken. Voorts is in het verweerschrift in hoger beroep, onder verwijzing naar een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) van 29 april 2010, uiteengezet dat de resultaten van het onderzoek onbetrouwbaar zouden zijn, omdat er sterke aanwijzingen zijn dat de OKDS - na het betalen van een aanzienlijke som geld - valse documenten levert. Volgens het COa brengt een en ander met zich dat de kosten ten behoeve van een door de OKDS in het land van herkomst te verrichten onderzoek geen noodzakelijke kosten, als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van het Rva 2005, zijn.
7.3. Uit de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, van 22 december 2011 blijkt niet dat het door [appellant] tegen de afwijzing van een herhaalde asielaanvraag ingestelde beroep op basis van de resultaten van het onderzoek van de OKDS gegrond is verklaard. Niet duidelijk is of de in de uitspraak bedoelde documenten uit dat onderzoek zijn verkregen. Voorts heeft [appellant] ter zitting van de Afdeling niet bestreden dat, naar in de brief van de IND van 29 april 2010 is vermeld, er sterke aanwijzingen zijn dat de OKDS valse documenten levert.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het COa zich niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat in de asielprocedure aan de resultaten van het onderzoek van de OKDS niet de betekenis zou worden gehecht die [appellant] daaraan wenst toe te kennen, zodat de kosten van het onderzoek geen noodzakelijke kosten, als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van het Rva 2005, zijn. Dit betekent dat het COa aannemelijk heeft gemaakt dat het tijdig een rechtmatig besluit had kunnen nemen en dat een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en het niet tijdig nemen van een besluit ontbreekt. Het COa heeft het verzoek om schadevergoeding reeds hierom terecht afgewezen.
Het betoog faalt.
8. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de gestelde schade onvoldoende heeft onderbouwd. Daartoe voert hij aan dat het COa de gestelde schade niet heeft betwist en dat hij de kosten van het onderzoek met een brief van de OKDS van 1 oktober 2008 aannemelijk heeft gemaakt.
8.1. Dit betoog heeft na de hiervoor besproken hogerberoepsgrond geen zelfstandige betekenis meer. Het kan op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit geheel in stand blijven.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014
452.