ECLI:NL:RVS:2014:1132

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
201305771/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.S.J. Koeman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rijvaardigheid en schorsing van het rijbewijs door het CBR

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 11 juni 2013 zijn beroep tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond verklaarde. Het CBR had op 11 mei 2012 besloten om [appellant] een onderzoek naar zijn rijvaardigheid op te leggen en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen. Dit besluit volgde op een mededeling van de korpschef van de Regiopolitie Groningen, waarin werd geconcludeerd dat er een vermoeden bestond dat [appellant] niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikte. De rechtbank oordeelde dat het CBR zijn besluit op de mededeling en de bijbehorende mutatierapporten mocht baseren, die wezen op een verkeersongeval waarbij [appellant] betrokken was.

Tijdens de zitting op 18 februari 2014 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door een gemachtigde en het CBR werd vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark. [appellant] betoogde dat het CBR ten onrechte had geconcludeerd dat hij niet voldeed aan de eisen van rijvaardigheid. Hij voerde aan dat de mededeling en de bijbehorende stukken geen feiten bevatten die tot dat vermoeden konden leiden. De rechtbank oordeelde echter dat de waarnemingen in de mutatierapporten niet onjuist waren en dat het vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid gerechtvaardigd was.

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 2 april 2014.

Uitspraak

201305771/1/A1.
Datum uitspraak: 2 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, van 11 juni 2013 in zaak nr. 12/753 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2012 heeft het CBR [appellant] een onderzoek naar de rijvaardigheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 14 september 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), voor zover hier van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, wordt de in het tweede lid bedoelde vordering gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, aanhef en onder c, is, behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, degene die zich ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, bedoelde gevallen bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder h, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet in het geval betrokkene een aanrijding heeft veroorzaakt door het intrappen van het onjuiste pedaal of door het niet intrappen van het juiste pedaal.
Ingevolge artikel 6, voor zover hier van belang, schorst het CBR in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 23, derde lid, onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’.
Bijlage 1, onderdeel A, noemt als feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid onder meer:
I. Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig
I.1. bediening van het motorrijtuig
1. Een onjuiste bediening van het koppelingspedaal dan wel het gaspedaal, zich manifesterend in het bij herhaling afslaan van de motor dan wel schokkend en slingerend rijden en bochten te ruim nemen dan wel het intrappen van het onjuiste pedaal of het niet intrappen van het juiste pedaal.
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de korpschef van de Regiopolitie Groningen van 12 april 2012, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, waarin wordt geconcludeerd dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor hem een rijbewijs is afgegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CBR zijn in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 mei 2012 mogen baseren op deze mededeling en de daarbij behorende mutatierapporten van 8 april 2012 en 11 april 2012, waaruit genoegzaam volgt dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet beschikte over de vereiste rijvaardigheid. De rechtbank is niet gebleken dat de waarnemingen, zoals die in deze mutatierapporten zijn weergegeven, onjuist zijn.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat er bij het CBR geen vermoeden kon bestaan dat hij niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel dat hij niet voldoet aan de eisen van geschiktheid waaraan hij blijkens het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen, zodat het CBR ten onrechte heeft besloten hem een onderzoek op te leggen. Daartoe voert hij aan dat de mededeling en de daarbij behorende stukken geen feiten en omstandigheden bevatten die tot dat vermoeden kunnen leiden. De bij de mededeling behorende mutatierapporten bevatten vermoedens, veronderstellingen en onjuistheden, aldus [appellant]. Het besluit op bezwaar is volgens [appellant] onzorgvuldig tot stand gekomen.
3.1. Volgens de mutatierapporten van 8 april 2012 en 11 april 2012 is [appellant] als bestuurder van een personenauto betrokken geweest bij een verkeersongeval. [appellant] had, komende van de A28, het voornemen op het Julianaplein rechtsaf de ringweg op te rijden. Met een aanzienlijke snelheid rijdend, werd hij geconfronteerd met een auto op de rechterrijstrook van de beide linksaf rijstroken waardoor hij naar links moest uitwijken, hij een andere auto raakte en uiteindelijk op zijn dak op de rijstroken richting Drachten belandde. [appellant] heeft aan de verbalisanten verklaard dat hij naast de rem heeft getrapt. Volgens het mutatierapport van 8 april 2012 zijn er geen technische bijzonderheden aan het voertuig geconstateerd. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de in de mutatierapporten opgenomen waarnemingen niet juist zouden zijn. Daartoe wordt overwogen dat de door [appellant] gestelde omstandigheid dat hij, anders dan in de mutatierapporten is vermeld, geen andere auto heeft geraakt en dat de geschetste verkeerssituatie niet correct is, niet afdoet aan het vermoeden van onvoldoende rijvaardigheid dat, gelet op de overige in de mutatierapporten genoemde omstandigheden, bestaat. Dat vermoeden bestond, zoals het CBR ter zitting heeft toegelicht, ten tijde van het besluit op bezwaar nog steeds, ondanks hetgeen [appellant] in bezwaar heeft aangevoerd. Niet is vereist dat is komen vast te staan dat dit ten tijde van het ongeval daadwerkelijk het geval was. Voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van op bezwaar onzorgvuldig tot stand is gekomen, bestaat in het door [appellant] aangevoerde geen grond.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit op bezwaar in strijd met de artikelen 7:2 en 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is genomen. Daartoe wordt overwogen dat [appellant] de gelegenheid is geboden om gehoord te worden, maar dat hij heeft verklaard daar geen gebruik van te willen maken.
5. [appellant] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat het besluit op bezwaar in strijd met artikel 7:4, tweede lid, van de Awb is genomen. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten behandeling te blijven.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014
531-712.