201307241/1/R4.
Datum uitspraak: 2 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Ridderkerk,
2. de stichting Stichting "Het Huys ten Donck" en [appellant sub 2] (hierna tezamen en in enkelvoud: de stichting), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Ridderkerk,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Ridderkerk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bolnes Maasoever-Oost" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en de stichting beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AM B.V. hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2014, waar [appellant sub 1], de stichting, vertegenwoordigd door [appellant sub 2], bijgestaan door mr. L. Haver Droeze, en de raad, vertegenwoordigd door A.C.P. van Kruijsen en H. Alefs, beiden werkzaam bij de gemeente, en M.C. Lammens, werkzaam bij Rho adviseurs voor leefruimte, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting gehoord AM B.V., vertegenwoordigd door H.M.M. van Seumeren en J. van Zuijlekom, bijgestaan door mr. J. van Vulpen, advocaat te Utrecht.
Overwegingen
Het plan
1. Het plan voorziet in een planologisch-juridische regeling voor bestaande woningen, bestaande bedrijven en in het oprichten van 190 woningen aan de rivieroever tussen de woonwijk Park Maasdonck en de natuurgebieden rondom het landgoed Huys Ten Donck te Ridderkerk.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1]
3. AM B.V. betoogt dat [appellant sub 1] niet in beroep kan worden ontvangen omdat hij niet in de nabijheid van het plangebied woont.
3.1. Ingevolge artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een belanghebbende beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
3.2. [appellant sub 1] woont op een afstand van ongeveer 670 m van het plangebied. Zijn woning bevindt zich op een afstand van ongeveer 100 m van de Rijnsingel. Een deel van de verkeersbewegingen die de in het plan voorziene woningen genereren zal over de Rijnsingel plaatsvinden. Niet op voorhand uitgesloten is dat [appellant sub 1] gevolgen kan ondervinden van deze verkeersbewegingen. Zijn belang wordt daarom rechtstreeks door het bestreden besluit geraakt. [appellant sub 1] is daarom belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het betoog van AM B.V. faalt.
4. [appellant sub 1] vreest voor een toename van geluidhinder en hinder ten gevolge van fijn stof omdat de verkeersbewegingen over de Rijnsingel door het plan zullen toenemen. Hij brengt naar voren dat ter plaatse van de Rijnsingel reeds in de bestaande situatie niet wordt voldaan aan de grenswaarden van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh).
4.1. Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wgh worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidbelasting, vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere geluidgevoelige gebouwen en van geluidgevoelige terreinen binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 en 100 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 77 dient bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74 een akoestisch onderzoek te worden ingesteld.
Ingevolge artikel 73 zijn deze artikelen van toepassing op:
a. de aanleg en reconstructie van wegen die niet zijn aangegeven op de geluidplafondkaart;
b. de sanering van de op grond van artikel 88, eerste lid, zoals dat luidde voor 1 januari 2007, aan Onze Minister gemelde aanwezige woningen, andere geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige terreinen, voor zover die niet zijn gemeld vanwege de ondervonden geluidbelasting van wegen die zijn aangegeven op de geluidplafondkaart;
c. de projectie van woningen, andere geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige terreinen binnen de zones van wegen, bedoeld in artikel 74.
4.1.1. Omdat zich ter plaatse van de Rijnsingel geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 73 van de Wgh, is die wet in zoverre niet van toepassing. Dat laat echter onverlet dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden beoordeeld of de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat in zoverre aanvaardbaar zijn.
4.1.2. De raad heeft bij het berekenen van de toename van de verkeersintensiteit ten gevolge van het plan gebruik gemaakt van de Regionale Verkeer en Milieukaart, waarin op basis van geplande toekomstige ontwikkelingen en uitgevoerde verkeerstellingen op diverse wegvakken verkeersintensiteiten voor de toekomst zijn berekend. Uit deze berekeningen volgt dat het plan voor de Rijnsingel, ten zuiden van de Leklaan, een toename van de verkeersintensiteit met 2,3% tot gevolg heeft. Daarbij heeft de raad in aanmerking genomen dat 70% van het verkeer, dat door het plan wordt gegenereerd, gebruik zal maken van de Rijnsingel. Daarvan zal vervolgens 10% afslaan naar de De la Reijstraat, de Amerstraat en de Noordstraat, zodat uiteindelijk 60% van het verkeer ten gevolge van het plan over de Rijnsingel naar de Rotterdamseweg, de route nabij de woning van [appellant sub 1], zal rijden. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om aan de juistheid van deze prognose te twijfelen.
De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toename van de verkeersintensiteit met 2,3% dusdanig gering is dat zich geen zodanige gevolgen voor de geluidbelasting zullen voordoen, dat dit uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbaar moet worden geacht.
Het betoog faalt in zoverre.
4.2. Krachtens artikel 5.16, vierde lid, van de Wet milieubeheer en artikel 4 van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: Besluit NIBM) zijn in bijlage 3A van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: Regeling NIBM) categorieën van gevallen aangewezen, waarin het vaststellen van een bestemmingsplan in ieder geval niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 van de Wet milieubeheer een grenswaarde is opgenomen, als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Als categorie van gevallen zijn aangewezen woningbouwlocaties, in geval van één ontsluitingsweg bij netto niet meer dan 1500 nieuwe woningen en in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling bij netto niet meer dan 3000 woningen.
4.2.1. Vaststaat dat het aantal in het plan mogelijk gemaakte woningen ruim onder de in bijlage 3A van de Regeling NIBM genoemde aantallen blijft. Het plan voorziet derhalve in een woningbouwproject dat behoort tot een categorie van gevallen die is aangewezen als een geval dat in ieder geval niet in betekende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor een grenswaarde is opgenomen. Daarom behoeft in dit geval geen verdere toets aan grenswaarden plaats te vinden en is geen nader luchtkwaliteitsonderzoek vereist.
Gelet daarop faalt het betoog in zoverre.
4.3. Gelet op het voorgaande behoeft het betoog van de raad dat artikel 8.69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van het besluit vanwege de aspecten geluid en luchtkwaliteit geen bespreking.
Het beroep van de stichting
5. De stichting betoogt dat het plan leidt tot een onevenredige aantasting van de landschappelijke, culturele en natuurwaarden van het landgoed Huys ten Donck dat als rijks- en natuurmonument is aangewezen en deel uitmaakt van de ecologische hoofdstructuur. Zij voert aan dat het landgoed in de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland (hierna: Verordening) is aangewezen als landgoedbiotoop en brengt naar voren dat op grond van het Besluit omgevingsrecht en de Wet op de archeologische monumentenzorg een cultuurhistorische effectrapportage had moeten worden uitgevoerd in verband met het behoud van de beeldkwaliteit en van zichtlijnen. Volgens de stichting zijn in verband met de monumentale waarden van het landgoed onvoldoende maatregelen getroffen in de vorm van een bosstrook om betreding van het landgoed te voorkomen. Voorts brengt zij naar voren dat ten onrechte geen vergunning als bedoeld in de Natuurbeschermingswet 1998 is gevraagd en in dat verband bovendien onvoldoende onderzoek is verricht. Dat geldt volgens haar ook voor het onderzoek naar de gevolgen voor de flora en fauna die op het landgoed voorkomen en de ecologische hoofdstructuur. De stichting betoogt tenslotte dat onderzoek had moeten worden verricht naar de ontsluiting van het plangebied en de afwikkeling van verkeersstromen.
5.1. Het betoog van de stichting dat op grond van het Besluit omgevingsrecht dan wel de Wet op de archeologische monumentenzorg een cultuurhistorische effectrapportage had moeten worden uitgevoerd, mist feitelijke grondslag.
5.2. Ingevolge artikel 3.1.6, vierde lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) wordt in de plantoelichting neergelegd een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Voor zover het betoog ertoe strekt dat artikel 3.1.6, vierde lid, aanhef en onder a, van het Bro verplicht tot het uitvoeren van een cultuurhistorische effectrapportage mist dat eveneens feitelijke grondslag.
Aan het plangebied zelf is geen cultuurhistorische waarde toegekend. Daarom biedt het betoog van de stichting, voor zover het daartoe strekt, voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 3.1.6, vierde lid, aanhef en onder a, van het Bro.
5.3. Het landgoed Huys ten Donck is in de Verordening aangewezen als landgoedbiotoop. Het plangebied ziet niet op gronden die binnen de landgoedbiotoop zijn gesitueerd, zodat zich in zoverre geen strijd voordoet met de Verordening.
5.4. In de plantoelichting is een afzonderlijke paragraaf gewijd aan de inpassing van het plan ten opzichte van het landgoed Huys ten Donck. Daarin staat dat het plangebied is gescheiden van het landgoed door het bos in de uiterwaarde en de griend die tussen het plangebied en het bos is gesitueerd. Vanuit de voorziene bebouwing is er volgens de plantoelichting niet dan wel nauwelijks zicht op het landgoed en omgekeerd evenmin. Enkel vanuit de gestapelde bouw, die het plan mogelijk maakt, zal de bosgordel rond het landgoed wel zichtbaar zijn, omgekeerd is deze bebouwing vanuit het huis of het landgoed niet te zien, aldus de plantoelichting. De bestaande zichtrelaties tussen het landgoed en de omgeving worden voor het overige evenmin beïnvloed, zo volgt uit de plantoelichting.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het betoog van de stichting geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zodanige gevolgen heeft voor de landschappelijke en culturele waarden van het landgoed dat het plan anders had moeten worden vastgesteld. Er is daarom evenmin aanleiding voor de conclusie dat de raad er niet van heeft mogen afzien een strook ten behoeve van een bos langs het landgoed in het plan op te nemen om deze waarden te beschermen. Voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid van het uitvoeren van een cultuurhistorische effectrapportage heeft kunnen afzien bestaat daarom ook geen grond.
Het betoog faalt in zoverre.
6. Het gebied behorende tot het landgoed Huys ten Donck is op 27 september 1979 aangewezen als staatsnatuurmonument op grond van de Natuurbeschermingswet. Dat gebied is voorts onderdeel van de ecologische hoofdstructuur zoals aangewezen in de Verordening.
6.1. Ingevolge het in artikel 60 van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) opgenomen overgangsrecht is het staatsnatuurmonument een beschermd natuurmonument in de zin van de Nbw 1998.
Ingevolge artikel 65 van de Nbw 1998 geldt ten aanzien van beschermde natuurmonumenten en staatsnatuurmonumenten die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet als zodanig zijn aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet, in afwijking van artikel 16, vierde lid, van deze wet het verbod van artikel 16, eerste lid, van deze wet voor in dat artikellid bedoelde schadelijke handelingen die buiten het beschermde natuurmonument of staatsnatuurmonument worden verricht zonder dat deze handelingen vermeld zijn in het besluit tot aanwijzing.
6.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vergunning op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 nodig is en zo ja, of deze vergunning kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Nbw 1998. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel voorts ook pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw.
Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat artikel 16 van de Nbw 1998 en dan wel of de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan.
6.3. De raad heeft ten behoeve van het plan onderzoek laten doen naar mogelijke effecten van het plan op de flora en fauna. Dat onderzoek is neergelegd in het rapport "Ecologische quickscan en nader onderzoek natuur in het kader van de Flora- en faunawet" van Buro Maerlant van 24 april 2012. Daaruit volgt dat mogelijk voor broedvogels verstorende werkzaamheden buiten het broedseizoen zullen worden uitgevoerd en voor het overige geen specifieke maatregelen behoeven te worden getroffen in verband met de Ffw. Voorts is in de plantoelichting uiteengezet dat geen negatieve gevolgen voor de ecologische hoofdstructuur zullen optreden en dat de Nbw 1998 niet aan de uitvoering van het plan in de weg staat. De conclusies in de plantoelichting worden bevestigd in het door AM B.V. overgelegd rapport "Natuurtoets Natuurbeschermingswet 1998, Flora- en faunawet en EHS" van Buro Maerlant van 30 januari 2014.
De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze onderzoeken dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertonen dat niet van de conclusies die daaruit volgen kan worden uitgegaan.
Gelet daarop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw en artikel 16 van de Nbw 1998 niet in de weg staan aan de uitvoerbaarheid van het plan evenals dat het plan geen negatieve effecten zal hebben op de ecologische hoofdstructuur.
Het betoog faalt in zoverre.
7. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de raad niet heeft mogen afzien van het in het plan voorzien in een groenstrook langs het landgoed of het treffen van andere maatregelen om betreding van het landgoed door de bewoners van de in het plan voorziene woningen te voorkomen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de griend, die grenst aan het plangebied, slechts beperkt toegankelijk is en dat voorts in het plan is voorzien in een plantsoen en speelplek van minimaal 750 vierkante meter en dat in verband met het realiseren van het recreatiegebied Donckse Velden een verbinding naar en vanuit het plangebied en een wandelpromenade langs het water zal worden gerealiseerd, zodat er voldoende mogelijkheden zijn in de omgeving om van groen gebruik te maken. Het betoog van de stichting biedt daarom geen grond voor de conclusie dat zich in zoverre zodanige negatieve gevolgen voor het landgoed zullen voordoen dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft mogen vaststellen.
Het betoog faalt in zoverre.
8. In de plantoelichting is beschreven hoe het plangebied zal worden ontsloten. Voorts is daarin geconcludeerd dat de toename van het aantal verkeersbewegingen ten gevolge van het plan niet zodanig van omvang is dat zich een onaanvaardbare situatie zal voordoen. In het in dit verband niet nader onderbouwde betoog van de stichting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van een nader onderzoek naar de ontsluiting van het plangebied en de verkeersstromen.
Het betoog faalt in zoverre.
9. De stichting heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot een verwijzing naar haar zienswijze. In een bijlage bij de plantoelichting is ingegaan op deze zienswijze. De stichting heeft in het beroepschrift, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze voor het overige onjuist zou zijn.
Conclusie
10. De beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Duursma
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014
378.