201306529/1/A1.
Datum uitspraak: 2 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2013 in zaak nr. 12/5088 in het geding tussen:
[appellante]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR; voorheen: de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen).
Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2012 heeft het CBR het aan [appellante] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en haar verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen.
Bij besluit van 15 november 2012 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het CBR het aan [appellante] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en haar verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen. Bij besluit van 23 augustus 2012 heeft het CBR het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 16 mei 2012 herroepen. Bij besluit van eveneens 23 augustus 2012 heeft het CBR het aan [appellante] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en haar verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen. [appellante] heeft tegen het laatst genoemde besluit bij brief van 11 september 2012 bezwaar gemaakt. Tussen de gegrondverklaring van het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2012 en de herroeping daarvan en de daarop volgende ongeldigverklaring van het rijbewijs en verplichting tot deelname aan het alcoholslotprogramma bij besluit van 23 augustus 2012 bestaat een onverbrekelijke samenhang. Gelet hierop dienen de desbetreffende besluiten van 23 augustus 2012 (hierna tezamen en in enkelvoud: het besluit van 23 augustus 2012) te worden opgevat als de samenstellende bestanddelen van de in heroverweging gegeven beslissing op het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 16 mei 2012. Daartegen stond beroep open bij de rechtbank. Het CBR had dan ook het bij brief van 11 september 2012 ingediende bezwaarschrift moeten doorzenden naar de rechtbank. Het CBR heeft, door bij besluit van 15 november 2012 op de bezwaren te beslissen, in strijd gehandeld met artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zoals dat luidde ten tijde van belang. Nu de rechtbank dat niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 november 2012 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het ingediende bezwaarschrift als beroepschrift tegen het besluit van 23 augustus 2012 behandelen.
2. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het derde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een alcoholslotprogramma.
Ingevolge het tweede lid verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM. Artikel 132, vierde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge het tweede lid dient betrokkene, indien een vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III Drogerende stoffen, onder Alcohol, bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder c, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het alcoholslotprogramma indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet.
3. Het CBR heeft het besluit van 23 augustus 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van de korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond van 4 december 2011, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens die mededeling heeft [appellante] geweigerd mee te werken aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994.
4. [appellante] betoogt dat het besluit van 23 augustus 2012 in strijd met artikel 6:18 van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, en het rechtszekerheidsbeginsel is genomen. Daartoe voert zij aan dat het CBR op 11 januari 2012 een besluit van gelijke strekking heeft genomen, maar dat besluit nadien heeft ingetrokken. Door alsnog een besluit te nemen op basis van dezelfde stukken, handelt het CBR in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aldus [appellante].
4.1. Artikel 6:18 van de Awb is slechts van toepassing op gevallen waarbij een bestuursorgaan hangende de procedure tegen een besluit, dat besluit intrekt en vervolgens hangende de procedure een vergelijkbaar besluit neemt. Het besluit van 16 mei 2012 is in strijd met artikel 6:18, derde lid, van de Awb, nu het is genomen hangende het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2012, terwijl dit besluit reeds bij besluit van 23 april 2012 was ingetrokken. Het besluit van 16 mei 2012 is echter bij besluit van 23 augustus 2012 herroepen. Ten tijde van het besluit van 23 augustus 2012 had het CBR inmiddels wel beslist op het tegen het besluit van 11 januari 2012 gemaakte bezwaar, zodat artikel 6:18 van de Awb het opnieuw bij besluit van 23 augustus 2012 opleggen van een alcoholslotprogramma en het ongeldig verklaren van het rijbewijs niet in de weg stond.
Het rechtszekerheidsbeginsel staat hieraan evenmin in de weg, reeds omdat het CBR in het besluit van 23 april 2012 heeft medegedeeld dat [appellante] zo spoedig mogelijk een nieuw besluit zal ontvangen.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat het CBR zich in het besluit van 23 augustus 2012 ten onrechte op standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft meegewerkt aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994. Daartoe voert zij aan dat zij nimmer heeft verklaard niet aan een dergelijk onderzoek te willen meewerken. Bovendien is er bij haar bloed afgenomen ten behoeve van een bloedonderzoek, aldus [appellante].
5.1. Volgens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond van 7 december 2011 is [appellante] als bestuurder van een motorrijtuig op 4 december 2011 staande gehouden, omdat zij tijdens duisternis geen verlichting voerde. Aangezien verbalisanten een alcohollucht roken en constateerden dat [appellante] bloeddoorlopen ogen had, met dubbele tong sprak en onvast ter been was, hebben zij haar verzocht mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. Nu dat onderzoek niet tot een uitslag heeft geleid, is [appellante], gelet op voormelde waarnemingen, aangehouden en naar het politiebureau gebracht. Daar is [appellante] bevolen om medewerking te verlenen aan een ademanalyseonderzoek, hetgeen zij heeft geweigerd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 21 november 2012 in zaak nr. 201201410/1/A3) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Het CBR heeft, uitgaande van de juistheid van het proces-verbaal van 7 december 2011, met voldoende mate van zekerheid kunnen vaststellen dat [appellante] heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994. Gelet op de mededeling van 4 december 2011 was het CBR gehouden om haar een alcoholslotprogramma op te leggen.
In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de feiten en omstandigheden, zoals vermeld in het proces-verbaal van 7 december 2011, onjuist zijn. Dat zij niet zou hebben verklaard geen medewerking te willen verlenen aan een ademanalyseonderzoek, maakt niet dat zij onder de hiervoor geschetste omstandigheden heeft meegewerkt aan het onderzoek. Dat er bij haar bloed is afgenomen ten behoeve van een bloedonderzoek, maakt dat evenmin, nu dat onderzoek heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een andere aanhouding.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 november 2012 van het CBR alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 6:15 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het beroep tegen het besluit van 23 augustus 2012 is ongegrond.
7. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juni 2013 in zaak nr. 12/5088;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 15 november 2012, kenmerk 2012008874/MS;
V. verklaart het beroep tegen het besluit van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 23 augustus 2012, ongegrond;
VI. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014
531-712.