201400536/2/R2.
Datum uitspraak: 24 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de vereniging Vereniging Stedelijk Leefmilieu, gevestigd te Nijmegen,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2013 heeft het college aan [de maatschap] een vergunning verleend krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) voor de nieuwvestiging van haar melkrundveehouderij en het bouwen van een stal aan de [locatie 1] te Enter, de vergunning voor haar melkveehouderij aan de [locatie 2] te Enter ingetrokken met ingang van de dag na de ingebruikname van de nieuwe stal aan de [locatie 1], maar uiterlijk op 1 april 2014, en de vergunning van 26 oktober 2012 voor de locatie [locatie 3] (thans […]) te Enter ingetrokken.
Bij besluit van 14 januari 2014 heeft het college het door de vereniging hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft onder meer de vereniging beroep ingesteld.
De vereniging heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 maart 2014, waar de vereniging, vertegenwoordigd door M. Wieringa en ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Orie en A.M. Rensen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Tevens is de maatschap, vertegenwoordigd door [de maten], ter zitting als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De voorzitter acht een spoedeisend belang aanwezig, nu ter zitting is gebleken dat de stal op het perceel [locatie 1] reeds is gebouwd en in gebruik is genomen.
3. De vereniging betoogt dat het college ten onrechte niet het volledige project heeft beoordeeld en vergund. Hiertoe voert zij aan dat uit de melding in het kader van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer blijkt dat de melkrundveehouder meer vee wenst te houden dan waarvoor de vergunning op grond van de Nbw 1998 is aangevraagd. Bovendien heeft de stal een grotere capaciteit dan waarvoor thans de vergunning is verleend. Daarnaast voert de vereniging aan dat ten onrechte het uitrijden van mest niet als onderdeel van het project is aangemerkt.
3.1. Blijkens de aanvraag en het bestreden besluit is het volgende veebestand aangevraagd en vergund krachtens de Nbw 1998: 143 melk- en kalfkoeien, 133 vrouwelijk jongvee jonger dan 2 jaar, 1 fokstier en 23 melk- en kalfkoeien. Dat uit de melding in het kader van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (thans: het Activiteitenbesluit) blijkt dat de melkrundveehouder meer vee wenst te houden en dat de stal een grotere capaciteit heeft dan het aantal dieren waarvoor de vergunning is aangevraagd, wat daar ook van zij, vormen naar voorlopig oordeel van de voorzitter geen omstandigheden op grond waarvan het college de verleende vergunning alsnog had dienen te weigeren. Daarnaast heeft het college ter zitting gesteld dat het uitrijden van mest niet noodzakelijk is voor de exploitatie van deze melkrundveehouderij, nu de initiatiefnemer ook alternatieven heeft voor de afvoer van de mest. Gelet op deze toelichting ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat het uitrijden van mest en de bouw en exploitatie van deze melkrundveehouderij zodanig met elkaar verbonden zijn dat het college bij het bestreden besluit alsnog de verleende vergunning had dienen te weigeren, omdat de aanvraag niet tevens zag op het uitrijden van mest.
4. De vereniging betoogt dat het college de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van het bedrijf aan de [locatie 4] ten onrechte heeft aangemerkt als mitigerende maatregel.
4.1. Uit de stukken blijkt dat het college van burgemeester en wethouders van Wierden bij brief van 6 maart 2013 aan de exploitant van de veehouderij aan de [locatie 4] de ontvangst van zijn verzoek tot intrekking van de geldende milieuvergunning voor dat bedrijf heeft bevestigd. In die brief wijst het college van burgemeester en wethouders erop dat, vanwege de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit, de vergunning is komen te vervallen en de bedrijfsactiviteiten vallen onder de werking van het Activiteitenbesluit. Het verzoek tot intrekking van de milieuvergunning wordt daarom beschouwd als melding op grond van het Activiteitenbesluit waarmee wordt aangegeven dat geen bedrijfsmatige activiteiten meer worden verricht. De melding zal worden gepubliceerd in het huis-aan-huisblad, zo staat in de brief van 6 maart 2013. Bij brief van 5 april 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders zijn brief van 6 maart 2013 aangevuld door te vermelden dat de ammoniakrechten van het bedrijf aan de Bullenaarsweg worden betrokken bij de Nbw-aanvraag van de maatschap. Uit de stukken blijkt verder dat tussen de exploitant van het agrarische bedrijf aan de Bullenaarsweg en de maatschap een overeenkomst is gesloten ten behoeve van de verkoop van de ammoniakrechten.
Gelet op het voorgaande bestaat naar voorlopig oordeel van de voorzitter een directe samenhang tussen de nu vergunde melkrundveehouderij en de beëindiging van het bedrijf aan de [locatie 4]. In hetgeen de vereniging ter onderbouwing van haar betoog heeft aangevoerd ziet de voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat het college de beëindiging van het bedrijf aan de [locatie 4] en de daarmee samenhangende afname van de stikstofdepositie niet heeft mogen aanmerken als mitigerende maatregel.
5. De vereniging betwist de inhoud van het rapport van 18 juli 2013, omdat niet duidelijk is op grond waarvan de uitkomsten van de depositieberekeningen in het rapport van 18 juli 2013 verschillen van die van het rapport van 6 mei 2013.
5.1. Bij de aanvraag is een rapport van DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V. gevoegd, waarin staat wat de gevolgen zijn van het project op de in de nabijheid gelegen Natura 2000-gebieden en is uiteengezet wat de effectiviteit is van de voorgestelde salderingsmaatregelen. Het rapport is aangevuld en gewijzigd met gegevens die zijn neergelegd in stukken die zijn gedateerd op 6 mei 2013 en 18 juli 2013. Het rapport, zoals dat luidt na de aanvullingen en wijzigingen, is ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Het college heeft ter zitting toegelicht dat bij het maken van de depositieberekeningen die zijn neergelegd in het stuk van 6 mei 2013 gebruik was gemaakt van verkeerde emissiefactoren. In het stuk van 18 juli 2013 is deze omissie ongedaan gemaakt, zo heeft het college ter zitting gesteld. De vereniging heeft deze stelling van het college niet betwist en heeft ook verder niet onderbouwd waarom het stuk van 18 juli 2013 onjuistheden zou bevatten. Derhalve ziet de voorzitter in het aangevoerde voorshands geen grond voor het oordeel dat het college het rapport, zoals dat luidt na de aanvullingen en wijzigingen, niet aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
6. De vereniging betoogt dat de uitkomsten van de stikstofberekeningen niet consistent zijn afgerond, nu het college voor de beoordeling van de gevolgen van de melkrundveehouderij op de Natura 2000-gebieden de resultaten van de stikstofberekeningen heeft afgerond op een decimaal, terwijl voor de beoordeling van de effectiviteit van de salderingsmaatregelen de uitkomsten zijn afgerond op twee decimalen. Door in het kader van de beoordeling van de gevolgen van het project af te ronden op een decimaal heeft het college bovendien een aantal Natura 2000-gebieden ten onrechte niet in de beoordeling meegenomen.
6.1. Het college heeft ter zitting toegelicht dat in de passende beoordeling de uitkomsten van de depositieberekeningen zijn afgerond op twee decimalen, maar dat in het besluit de uitkomsten zijn afgerond op een decimaal. Indien ook in het besluit de uitkomsten zouden zijn afgerond op twee decimalen, dan zou dit evenwel geen gevolgen hebben voor de beoordeling van de gevolgen van de melkrundveehouderij, zo heeft het college ter zitting gesteld. De vereniging heeft ter zitting erkend dat in dit geval het verschil in de wijze van afronding geen gevolgen heeft voor de beoordeling van het project. Verder heeft de vereniging niet onderbouwd welke Natura 2000-gebieden ten onrechte niet in de beoordeling zouden zijn betrokken. De voorzitter ziet in het aangevoerde op dit punt op voorhand dan ook geen aanleiding tot schorsing van het bestreden besluit.
7. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Westland, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Westland
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2014
683.