ECLI:NL:RVS:2014:1217

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2014
Publicatiedatum
9 april 2014
Zaaknummer
201304391/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • A. Hammerstein
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om nadeelcompensatie door college van burgemeester en wethouders van Breda

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant, die op 29 maart 2013 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het hoger beroep betreft de afwijzing van een verzoek om nadeelcompensatie door het college van burgemeester en wethouders van Breda, dat op 20 maart 2009 werd genomen. Het college had eerder, op 20 augustus 2012, het bezwaar van [appellante] gegrond verklaard en een compensatie van € 12.600,00 toegekend, maar de rechtbank oordeelde dat het college dit besluit op juiste gronden had genomen.

De zaak draait om de financiële schade die [appellante] stelt te hebben geleden door verkeersmaatregelen die van invloed waren op de bereikbaarheid van haar vestiging in Breda. [appellante] heeft betoogd dat de omzet van haar winkel aanzienlijk is gedaald als gevolg van deze maatregelen, en dat het college ten onrechte een omzetdrempel heeft toegepast bij de beoordeling van de vergoedbaarheid van de schade. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het college zich op het advies van de Schadecommissie De Nieuwe Mark mocht baseren, waarin werd geconcludeerd dat de schade binnen het normaal ondernemersrisico valt.

Tijdens de zitting op 10 maart 2014 zijn zowel [appellante] als het college vertegenwoordigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het advies van de schadecommissie. De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201304391/1/A2.
Datum uitspraak: 9 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Breda,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 29 maart 2013 in zaak nr. 12/5127 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2009 heeft het college een verzoek van [appellante] om nadeelcompensatie afgewezen.
Bij besluit van 20 augustus 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en € 12.600,00 aan compensatie voor gemiste huurinkomsten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 november 2005, toegekend, alsmede een vergoeding voor deskundigenkosten ter hoogte van € 1.200,00.
Bij uitspraak van 29 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door J.A.L. van Engelen, werkzaam bij EMC, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, en J.C.M. Wirken, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft verzocht om compensatie van nadeel, naar zij stelt veroorzaakt door financiële schade als gevolg van de verkeersbesluiten 'Tijdelijke maatregelen in verband met de Nieuwe Mark' van 30 maart 2005 en 4 oktober 2006, omdat de vestiging aan de [locatie 1] te Breda moeilijk bereikbaar is geweest in de periode 2005-2007. Zij heeft in die vestiging meubilair voor slaapkamers, bedtextiel en aanverwante artikelen verkocht. De vestiging is in week 13 van 2008 gesloten. In 2006 heeft [appellante] een nieuwe vestiging geopend aan de [locatie 2] te Breda.
2. Het college heeft het verzoek opnieuw beoordeeld aan de hand van de Beleidsregels Nadeelcompensatie De Nieuwe Mark 2006. Voor de gronden van het besluit van 20 augustus 2012 heeft het college verwezen naar een advies van de Schadecommissie De Nieuwe Mark van 10 juli 2012. Daarin is geconcludeerd, voor zover thans van belang, dat de verkeersmaatregelen alleen in 2005 tot omzetderving hebben geleid. Vanaf april tot eind juni 2005 zijn voorbereidende werkzaamheden verricht, zoals het verleggen van kabels en leidingen en archeologisch onderzoek. De in 2005 geleden schade, 4,4% van de te verwachten gemiddelde jaaromzet, behoort volgens het advies tot het normaal ondernemersrisico.
In 2006 en 2007 is er volgens het advies geen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en de gestelde schade. Eerst in week 21 van 2006 laat de omzetontwikkeling een afwijkend beeld zien. Deze trendbreuk valt echter niet samen met een verandering in de werkzaamheden, dan wel de toegankelijkheid en bereikbaarheid van de winkel. In het advies is gesteld dat de omzetderving wel samenvalt met en toerekenbaar is aan de opening van het nieuwe filiaal aan de Huifakkerstraat te Breda in week 22 van 2006.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college het besluit van 20 augustus 2012 heeft mogen baseren op het advies van de schadecommissie.
4. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank dat ten onrechte heeft overwogen. Daartoe stelt zij, samengevat weergegeven, dat de omzet vanaf het begin van de werkzaamheden jaarlijks aanzienlijk is gedaald en dat die daling het gevolg is van de verkeersbesluiten. Voorts stelt zij dat het college voor de bepaling van de vergoedbaarheid van de geleden schade ten onrechte een omzetdrempel over de gehele periode van 2005-2008 heeft toegepast.
4.1. Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie bij het nemen van een besluit op een aanvraag om nadeelcompensatie van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
4.2. In het advies is gesteld dat op grond van de jaarrekeningen kan worden geconcludeerd dat de omzet van de vestiging aan de Tolburgstraat in 2002, 2003 en 2004 een stabiel verloop laat zien. Vanaf begin 2005 daalt de omzet. In 2006 is er een sterke stijging van de omzet, waarna deze in 2007 en 2008 iets daalt. De stijging van de omzet in 2006 ten opzichte van de voorgaande jaren is volgens het advies het gevolg van de opening van de vestiging aan de Huifakkerweg. Deze omzetstijging is niet in de schadebeoordeling meegenomen. Die beoordeling is gebaseerd op de jaar- en weekomzetten van de vestiging aan de Tolburgstraat.
Ten aanzien van de daling van de omzet in 2005 acht de schadecommissie het aannemelijk dat de daling van de omzet in de periode april tot en met juni het gevolg is van de voorbereidende werkzaamheden. Na de afronding van die werkzaamheden stijgt de omzet weer. Vanaf mei 2005 was de tijdelijke verkeerssituatie conform het verkeersbesluit eerste fase van kracht. Deze tijdelijke verkeerssituatie heeft nagenoeg geen negatieve invloed gehad op de omzet. Het verkeersbesluit tweede fase met de daarbij behorende tijdelijke verkeerssituatie was van oktober 2006 tot januari 2007 van kracht. Tot eind 2006 was de vestiging aan de Tolburgstraat bereikbaar voor auto’s. De daling van de omzet in week 21 is niet verklaarbaar door een gewijzigde verkeerssituatie, een verandering in de werkzaamheden en daarmee samenhangende bereikbaarheid van die vestiging. De schadecommissie acht het aannemelijk dat de daling van de omzet vanaf week 21 toe te schrijven is aan de opening van de nieuwe vestiging aan de Huifakkerstraat. Dat standpunt ziet de schadecommissie bevestigd in de ontwikkelingen in de branche. Uit kerngegevens voor woonzaken van CBW-MITEX blijkt er een trend te zijn dat slaapspeciaalzaken zich verplaatsen van hoofdwinkelcentra in binnensteden naar locaties met grootschalige concentratie.
In het in hoger beroep aangevoerde kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college, in navolging van het advies, ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de gestelde schade niet is te herleiden tot de werkzaamheden. Het college heeft voorts, anders dan [appellante] betoogt, alleen ten aanzien van de schade geleden als gevolg van voorbereidende werkzaamheden in de periode april tot en met juni 2005 beoordeeld of deze schade binnen het normaal ondernemersrisico valt en daartoe een drempel toegepast. Nu de omzetderving in die periode 4,4% van de in redelijkheid te verwachten jaaromzet in 2005 bedraagt, is er geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de geleden schade binnen het normaal ondernemersrisico valt van [appellante]
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014
299.