201304709/1/A3.
Datum uitspraak: 9 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Dordrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2013 in zaak nr. 10/1525 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2009 heeft het college een aanvraag van [appellant] om hem voor het pand [locatie] te Dordrecht een splitsingsvergunning te verlenen, buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 3 maart 2010 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de aanvraag in behandeling genomen.
Bij besluit van 22 juli 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen.
Bij brief van 3 augustus 2010 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 29 oktober 2010 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat met de onderscheiden besluiten van 3 maart 2010 en 22 juli 2010 op het door [appellant] gemaakte bezwaar is beslist en het bezwaarschrift van 3 augustus 2010 een beroepschrift is. De voorzieningenrechter heeft het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 3 maart 2010 en 22 juli 2010 vernietigd, het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en bepaald dat het college, met inachtneming van de uitspraak, een nieuw besluit moet nemen.
Bij besluit van 16 december 2010 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de aanvraag opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 11 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2014, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Boukich, werkzaam bij het Juridisch Kenniscentrum Drechtsteden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het hoger beroep is alleen gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het verzoek om toekenning van schadevergoeding is afgewezen.
2. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, (hierna: de Wns) voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns, neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
3. [appellant] heeft de rechtbank in het beroepschrift verzocht om toekenning van schadevergoeding omdat het college door de weigering om hem een splitsingsvergunning te verlenen onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank heeft overwogen dat voor het toekennen van schadevergoeding geen aanleiding bestaat en [appellant] niet heeft vermeld waaruit de schade bestaat en om welk bedrag het gaat.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank het verzoek om toekenning van schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de besluitvorming in deze procedure door vooringenomenheid van het college onnodig lang heeft geduurd waardoor hij schade heeft geleden.
4.1. Nu de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 december 2010 ongegrond heeft verklaard, heeft zij reeds hierom terecht overwogen dat voor toekenning van schadevergoeding op de voet van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, geen aanleiding bestaat. Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt geen grond voor een ander oordeel, reeds omdat dit niet is gericht tegen de ongegrondverklaring van het door hem ingestelde beroep. Het betoog dat de besluitvorming in deze procedure onnodig lang heeft geduurd waardoor hij schade heeft geleden heeft [appellant] niet als zodanig in beroep naar voren gebracht, zodat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het betoog faalt.
5. Voorts bestaat in hoger beroep evenmin aanleiding om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.1. Op deze zaak is niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302106/1/A2, van toepassing, omdat het primaire besluit vóór 1 februari 2014 bekend is gemaakt. Op deze zaak worden de termijnen toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde.
Voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan is in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
Nu deze uitspraak binnen vijf jaar na ontvangst van het bezwaarschrift van 11 november 2009 is gedaan, is de redelijke termijn niet overschreden. Het verzoek om schadevergoeding dient dan ook te worden afgewezen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevallen. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014
382-797.