201308180/1/A1.
Datum uitspraak: 9 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, van 19 juli 2013 in zaak nr. 13/3188 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, thans de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2013 heeft het CBR het aan [appellant] verleende rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht deel te nemen aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp).
Bij besluit van 12 april 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2014, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, tot oplegging van een asp.
Ingevolge het derde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een asp.
Ingevolge het tweede lid verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën, waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM. Artikel 132, vierde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
In de bij de Regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen, Alcohol, onder a, worden als feiten en omstandigheden genoemd: bij betrokkene is een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰
Ingevolge het tweede lid van artikel 2 dient betrokkene, indien een vermoeden, als bedoeld in het eerste lid, wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III Drogerende stoffen, onder Alcohol, bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig, waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 17, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het asp, indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3 ‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost van 2 januari 2013, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens die mededeling en het daaraan ten grondslag liggende proces-verbaal is bij [appellant] op 1 januari 2013 een ademalcoholgehalte van 590 µg/l geconstateerd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het enkele feit dat bij een op het politiebureau op 1 januari 2013 uitgevoerde ademanalyse een alcoholgehalte van 590 µg/l is geconstateerd, niet zonder meer inhoudt dat hij niet beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een motorvoertuig. Hij voert in dat kader aan dat meer aan de hand moet zijn voor het opleggen van een asp dan een eenmalig geconstateerd te hoog adem- of bloedalcoholgehalte in nieuwjaarsnacht om te kunnen spreken van ongeschiktheid om een motorvoertuig te besturen, zoals een alcoholverleden, alcoholverslaving of psychische klachten. Voorts voert hij aan dat het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs en het opleggen van een asp hem zal bemoeilijken een baan te vinden na zijn afstuderen dit jaar.
3.1. Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994 schrijft dwingend voor dat het CBR een asp oplegt, in het geval een alcoholgehalte is geconstateerd, als bedoeld in artikel 17, aanhef en onder a, van de Regeling. Voorts schrijft artikel 132b, tweede lid, dwingend voor dat als het CBR een asp oplegt, het tevens het rijbewijs van betrokkene ongeldig verklaart. Deze bepalingen stellen niet als eis voor die oplegging dat de betrokken rijbewijshouder vaker met politie en justitie in aanraking is geweest, en/of een alcoholverleden, alcoholverslaving of psychische klachten heeft. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor een belangenafweging, waarbij de door [appellant] aangevoerde privéomstandigheden aan de orde zouden kunnen komen, en een toetsing aan het evenredigheidsbeginsel geen ruimte bestaat.
Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het CBR [appellant], gelet op het bij hem geconstateerde alcoholgehalte, een asp diende op te leggen en het rijbewijs ongeldig diende te verklaren.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014
270-761.