201310049/1/A1.
Datum uitspraak: 9 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Maastricht,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 oktober 2013 in zaken nrs. 13/2344 en 13/2400 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2013 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder omgevingsvergunning aangebrachte rolluiken op de balustrade van het balkon van een flatwoning op het perceel [locatie] te verwijderen.
Bij besluit van 12 juli 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. De rolluiken zijn zonder een daartoe vereiste omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), geplaatst, zodat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden.
2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. Het betoog van [appellante] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college slechts een zodanig gering belang heeft bij handhavend optreden, namelijk het belang van lichtinval bij de buren, zodat het van handhavend optreden had behoren af te zien, faalt. Daartoe wordt overwogen dat [appellante], door te bouwen zonder omgevingsvergunning, in strijd heeft gehandeld met artikel 2.1, eerste lid onder a, van de Wabo en met handhaving van de wet het algemeen belang is gediend.
4. [appellante] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college, door in dit geval over te gaan tot handhavend optreden, heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Volgens haar treedt het college niet op tegen andere op de balustrade aangebrachte zonweringen van doek en bestaat weinig verschil tussen deze zonweringen en de door haar aangebrachte zonwering.
4.1. De voorzieningenrechter heeft in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college door in dit geval handhavend op te treden het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, nu de door [appellante] genoemde gevallen niet zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college daarin aanleiding had dienen te zien in dit geval van handhavend optreden af te zien. In dit verband heeft de voorzieningenrechter in navolging van het college terecht van belang geacht dat in de door [appellante] genoemde gevallen sprake is van uit doeken bestaande zonwering en zij een aluminium rolluik heeft geplaatst.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt verder dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college behoorde af te zien van handhavend optreden. Zij voert hiertoe aan dat het verwijderen van de rolluiken financiële gevolgen voor haar heeft en zij toestemming heeft gevraagd aan de verhuurder van haar woning alvorens zij is overgegaan tot plaatsing van de rolluiken en deze toestemming heeft gekregen.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201110622/1), biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan daarvan om die reden behoorde af te zien. De voorzieningenrechter heeft in de omstandigheid dat de rolluiken [appellante] veel geld hebben gekost, dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college behoorde af te zien van handhavend optreden vanwege de door de verhuurder gedane toezegging, nu de verhuurder niet het bevoegd gezag is voor het verlenen van een omgevingsvergunning en de verhuurder in haar brief van 16 oktober 2012 [appellante] te kennen heeft gegeven dat zij dient na te gaan in hoeverre voor de werkzaamheden een vergunning nodig is. Ook in de door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheden dat onduidelijkheid bestaat over de toelaatbaarheid van zonwering van doek en het door het college ten onrechte voorgestelde alternatief van parasols heeft de voorzieningenrechter terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht op grond waarvan het college van handhavend optreden behoorde af te zien.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014
531-700.