201309990/1/R4.
Datum uitspraak: 9 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Wolvega, gemeente Weststellingwerf,
en
het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2013 heeft het college het wijzigingsplan "Dr. Dreeslaan in Wolvega, fase 2" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2014, waar [appellant] en anderen, bij monde van [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Weperen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de stichting Woningstichting Weststellingwerf, vertegenwoordigd door A. Bakker, werkzaam bij de stichting, als partij gehoord.
Overwegingen
1. In deze procedure is aan de orde het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan. Beroepsgronden die [appellant] en anderen hebben aangevoerd over de totstandkoming en de inhoud van de welstandsnota gaan de omvang van dit geding te buiten. Inhoudelijke bespreking van deze gronden is gelet daarop niet aan de orde.
2. Op 19 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Wolvega" (hierna: het bestemmingsplan) vastgesteld.
Blijkens de verbeelding is in het bestemmingsplan aan de gronden aan de Dr. Dreeslaan waarop het wijzigingsplan betrekking heeft de bestemming "Woongebied" en de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 2" toegekend.
Ingevolge artikel 18, lid 18.6, van de regels van het bestemmingsplan kan het college van burgemeester en wethouders onder voorwaarden het plan wijzigen in die zin dat de bestemming "Woongebied" ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - wijzigingsbevoegdheid 2" wordt gewijzigd in de bestemming "Wonen - Woongebouw".
3. In het wijzigingsplan is aan de desbetreffende gronden de bestemming "Wonen - Woongebouw" toegekend alsmede twee bouwvlakken met elk de aanduidingen "maximum bouwhoogte (m) = 12" en "maximum aantal wooneenheden = 17".
4. [appellant] en anderen betogen dat de bouwhoogte van de woongebouwen in strijd met artikel 17, lid 17.2.1, van de regels van het bestemmingsplan is vastgesteld. De bepaling heeft betrekking op de gronden met de bestemming "Wonen - Woongebouw". Op grond van dit artikel geldt een maximum bouwhoogte van 10 m.
4.1. Het college stelt dat wat betreft de bouwhoogte aansluiting is gezocht bij de bouwhoogte van de drie reeds in de eerste fase gerealiseerde appartementencomplexen, en daartoe de aanduiding "maximum bouwhoogte (m)" is opgenomen.
4.2. Ingevolge artikel 17, lid 17.2.1, aanhef onder e, van de regels, van het bestemmingsplan geldt voor het bouwen van woongebouwen dat de bouwhoogte van een gebouw niet meer dan 10 m mag bedragen, dan wel ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte (m)" de aangegeven bouwhoogte.
4.3. Nu het college op grond van artikel 18, lid 18.6, van de regels van het bestemmingsplan bevoegd was de bestemming te wijzigen, en de wijzigingsvoorwaarden er niet aan in de weg staan dat het college de in de planregels voor de nieuwe bestemming geregelde aanduidingen aan het perceel toekent, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college in strijd met de regels van het bestemmingsplan een maximale bouwhoogte van 12 m heeft vastgesteld.
Nu de afstand tussen de appartementencomplexen en de woningen van [appellant] en anderen ten minste 20 m bedraagt, het verschil in de maximale bouwhoogte tussen het wijzigingsplan en het bestemmingsplan 2 m bedraagt, en de toegekende bouwhoogte aansluit bij de bouwhoogte van de reeds gerealiseerde appartementencomplexen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid een maximale bouwhoogte van 12 m heeft kunnen toekennen.
5. [appellant] en anderen betogen dat het aantal woningen in strijd met artikel 17, lid 17.2.1, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan is verhoogd ten opzichte van de bestaande situatie.
5.1. Het college stelt dat inherent aan de wijzigingsbevoegdheid is dat het aantal wooneenheden kan worden gewijzigd ten opzichte aan het bestaande aantal wooneenheden.
5.2. Ingevolge artikel 17, lid 17.2.1, aanhef en onder a, van de regels van het bestemmingsplan geldt voor het bouwen van woongebouwen dat het bestaande aantal woningen per bouwvlak niet mag worden verhoogd.
5.3. De wijzigingsbevoegdheid maakt de wijziging van het aantal, de omvang en de ligging van de bouwvlakken mogelijk. In het wijzigingsplan zijn de bouwvlakken gewijzigd in die zin dat drie kleinere bouwvlakken voor rijtjeswoningen zijn gewijzigd in twee grotere bouwvlakken voor woongebouwen, zodat na vaststelling van het wijzigingsplan binnen deze bouwvlakken geen bestaand aantal woningen aanwezig is. Van een bestaand aantal woningen per nieuw toegekend bouwvlak in de zin van artikel 17, lid 17.2.1, aanhef en onder a, van de planregels is dan ook nog geen sprake. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat bij gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid geen betekenis toekomt aan dit artikelonderdeel. Bij gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid kan derhalve ook het aantal wooneenheden worden gewijzigd ten opzichte van het bestaande aantal wooneenheden.
6. [appellant] en anderen betogen dat het college van een te lage parkeernorm is uitgegaan. Voorts betogen zij dat ter plaatse onvoldoende ruimte is voor de benodigde parkeerplaatsen.
6.1. Het college stelt dat in bijlage II bij de regels van het bestemmingsplan parkeernormen zijn opgenomen, maar dat hierin geen normen zijn opgenomen voor appartementen. Aangezien bijlage II gebaseerd is op de ‘Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom’ van het CROW (hierna: de CROW-parkeernormen), heeft het college in het kader van dit plan ook aansluiting gezocht bij de in de laatste versie van deze publicatie opgenomen parkeernormen.
Het college stelt verder dat 52 parkeerplaatsen gerealiseerd zullen worden. Daarbij is het college uitgegaan van een parkeernorm van 1,5 parkeerplaats per woning. Dit is volgens het college een hoge norm, omdat volgens de CROW-parkeernormen voor huurappartementen in het segment midden/goedkoop in weinig tot matig stedelijk gebied een norm tussen 0,7 en 1,5 parkeerplaats per woning aangehouden kan worden.
6.2. Het college heeft ter zitting toegelicht dat 52 nieuwe parkeerplaatsen zijn voorzien. Uit de CROW-parkeernormen volgt dat voor huurappartementen in het segment midden/goedkoop in weinig tot matig stedelijk gebied een parkeernorm van minimaal 0,7 en maximaal 1,5 parkeerplaats per woning aangehouden kan worden. De Afdeling acht niet onredelijk dat de raad de te bouwen appartementen heeft aangemerkt als midden/goedkoop in weinig tot matig stedelijk gebied. De door het college gehanteerde norm van 1,5 parkeerplaats per woning zit aan de bovenkant van de in de CROW-parkeernormen genoemde parkeernorm. Gelet hierop verwacht de Afdeling niet dat, voor zover niet alle te realiseren parkeerplaatsen exclusief gebruikt zullen kunnen worden voor parkeren door bewoners en bezoekers van de twee appartementencomplexen, dit tot een dusdanige parkeeroverlast zal leiden dat het college het plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
7. [appellant] en anderen betogen dat de in het plan voorziene wadi op een verkeerde plaats is voorzien, aangezien de wateroverlast zich aan de zuidwestzijde van het plangebied zal voordoen.
7.1. Het college stelt dat het waterschap heeft ingestemd met de locatie van de wadi.
7.2. Ter zitting is komen vast te staan dat de woningen van [appellant] en anderen zich ten opzichte van het plangebied in een lager gelegen gebied bevinden. Het plan brengt geen wijziging in dit hoogteverschil mee. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de wateroverlast ten opzichte van de bestaande situatie zodanig zal toenemen, dat de raad niet in redelijkheid het plan, voor zover het betreft de locatie van de wadi, heeft kunnen vaststellen.
8. [appellant] en anderen betogen dat door het verdwijnen van de houtwal tussen hun woningen en de voorziene appartementencomplexen flora en fauna ter plaatse verloren zal gaan. Dit heeft een nadelige invloed op de leefomgeving. Daarnaast leidt bestemmingsverkeer tot geluidoverlast en lichthinder ter plaatse van hun woningen, aldus [appellant] en anderen.
8.1. Het college stelt dat de toename van het aantal verkeersbewegingen van bestemmingsverkeer ten opzichte van de voorheen aanwezige situatie zodanig gering is dat dit niet zal leiden tot een noemenswaardige toename van de geluidoverlast en lichthinder ter plaatse van de woningen van [appellant] en anderen. Daarnaast stelt het college dat het vanwege het omgevingskarakter niet nodig is om de aanleg van beplanting tussen de appartementencomplexen en de woningen van [appellant] en anderen in het plan vast te leggen.
8.2. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de toename van het bestemmingsverkeer zodanig zal zijn dat dit tot een onevenredige geluidoverlast en lichthinder ter plaatse van hun woningen zal leiden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college onbetwist heeft gesteld dat in de nieuwe situatie 85 verkeersbewegingen per etmaal van bestemmingsverkeer worden verwacht, terwijl in de voorheen aanwezige situatie ook al sprake was van verkeersbewegingen van bestemmingsverkeer, en op de aangrenzende Oranje Nassaulaan het aantal verkeersbewegingen per etmaal 6.000 bedraagt.
De appartementencomplexen zijn voorzien in stedelijk gebied. De afstand tussen de woningen van [appellant] en anderen en de appartementencomplexen bedraagt ten minste 20 m. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, ondanks het niet als zodanig bestemmen van de houtwal, ter plaatse van de woningen van [appellant] en anderen het woon- en leefklimaat onaanvaardbaar wordt aangetast.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014
528-745.