201302900/1/A2.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te[woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 februari 2013 in zaak nr. 12/2686 in het geding tussen:
[appellante]
en
de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (lees: het bestuur van de raad voor rechtsbijstand; hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2011 heeft de raad een aan [appellante] voorwaardelijk verleende toevoeging voor rechtsbijstand niet omgezet in een definitieve toevoeging.
Bij besluit van 6 april 2012 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. N.D. 't Zand, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend teneinde de raad een nadere toelichting te vragen. Vervolgens heeft de Afdeling [appellante] en de [derde-belanghebbende], in de gelegenheid gesteld om op de nadere toelichting van de raad te reageren.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om zonder een nadere zitting uitspraak te doen, heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van de Wet van 22 december 2005 tot wijziging van de Wet op de rechtsbijstand houdende aanpassing van het inkomens- en vermogensbegrip aan het fiscale inkomens- en vermogensbegrip, is op aanvragen om een toevoeging, die door de raad zijn ontvangen voor inwerkingtreding van deze wet het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing.
2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), zoals die wet gold ten tijde hier van belang, verleent de raad een voorwaardelijke toevoeging, indien de aanvraag om verlening van rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang of het aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde.
Ingevolge het tweede lid, verleent de raad geen definitieve toevoeging indien op het moment van beëindiging van de zaak waarvoor een voorwaardelijke toevoeging is verleend, blijkt dat de financiële draagkracht van de aanvrager zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde. Onder de toegenomen financiële draagkracht wordt mede verstaan de toename van de liquide middelen van de rechtzoekende.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 7.300,00 indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste € 10.500,00 in overige gevallen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), zoals dat besluit gold ten tijde hier van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van de raad, voorzover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, worden voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.
3. Bij aanvraagformulier, verzonden op 5 november 2004, heeft de toenmalige gemachtigde van [appellante], [derde-belanghebbende], de raad verzocht om een toevoeging voor advies of procedure ter zake van een geschil met haar broer over de afwikkeling van een nalatenschap. Bij besluit van 15 november 2004 heeft de raad een voorwaardelijke toevoeging verleend.
De raad heeft aan het besluit van 28 oktober 2011, om de voorwaardelijke toevoeging niet om te zetten in een definitieve, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 6 april 2011, ten grondslag gelegd dat [appellante] als resultaat van de zaak een vordering heeft op haar broer van meer dan de vermogensvrijstelling bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Wrb.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de procedure, waarvoor rechtsbijstand is verleend, niet is beëindigd met het vonnis van de sector civiel van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 september 2008, maar met een arrest van het gerechtshof ‘s-Gravenhage van 2 februari 2010.
4.1. Bij het vonnis heeft de rechtbank de broer van [appellante] veroordeeld om een bedrag van € 50.903,73, te vermeerderen met de wettelijke rente aan [appellante] te betalen. Bij het arrest van 2 februari 2010 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage, beslissend op het hoger beroep van de broer van [appellante], het vonnis bekrachtigd, met uitzondering van de ingangsdatum van de te betalen wettelijke rente. Nu zowel uit het vonnis als het arrest blijkt dat [appellante] een vordering heeft op haar broer van € 50.903,73, te vermeerderen met de wettelijke rente, treft het betoog van [appellante] al daarom geen doel.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat die vordering niet mag worden meegenomen bij de vaststelling van haar vermogen. Volgens [appellante] kan die vordering niet, of niet dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde worden gemaakt.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet kan worden geconcludeerd dat de vordering niet te gelde kan worden gemaakt. De enkele stelling van [appellante], dat haar broer haar niet kan betalen, omdat op zijn woning een hypotheek rust van € 602.393,00 terwijl de woningen in de buurt worden verkocht voor rond de € 475.000,00 en er conservatoir beslag is gelegd op zijn woning, is hiervoor onvoldoende. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat [appellante] concrete stappen heeft ondernomen om tot het te gelde maken van de vordering over te gaan. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de verwijzing naar problemen binnen de familie onvoldoende zijn voor het oordeel dat er bezwarende of belastende voorwaarden zijn als bedoeld in artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Bdr. De door [appellante] ter zitting naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden, zoals haar ziekte, de hersenoperatie die zij moet ondergaan en de echtscheidingsprocedure waarin zij verkeert, maken evenmin dat de vordering niet in aanmerking mag worden genomen voor het vaststellen van haar vermogen.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad de kosten die zij heeft gemaakt om haar nalatenschap te verkrijgen ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van de Bdr, als schuld in aanmerking had moeten nemen bij de vaststelling van haar vermogen. Zij wijst op de kosten die [derde-belanghebbende] bij haar in rekening heeft gebracht en een door hem bij de raad ingediend overzicht van 7 februari 2011 van de door hem aangevraagde toevoegingen.
6.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2006, in zaak nr. 200509503/1, overwogen dat de kosten die [appellante] is verschuldigd aan [derde-belanghebbende], voor zover die onder de onderhavige afgegeven voorwaardelijke toevoeging vallen, niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de vaststelling van het vermogen. De raad heeft in dit verband nader toegelicht dat het systeem van voorwaardelijke toevoegingen zich er tegen verzet dat de kosten van rechtsbijstand, die vallen onder een voorwaardelijke toevoeging, in mindering worden gebracht op het vermogen.
Uit het overzicht van [derde-belanghebbende] blijkt dat hij namens [appellante], naast de procedure waarvoor de onderhavige voorwaardelijke toevoeging is verleend, diverse kortgedingprocedures en procedures met betrekking tot beslaglegging heeft gevoerd in het kader van het geschil van [appellante] met haar broer over de afwikkeling van de nalatenschap. Voorts blijkt dat hij een aantal van die procedures op basis van een toevoeging heeft gevoerd en voor de verrichte werkzaamheden een vergoeding van de raad heeft ontvangen. Tot slot blijkt uit dat overzicht dat hij voor één kortgedingprocedure geen toevoeging heeft aangevraagd, maar de werkzaamheden voor deze procedure heeft toegeschreven aan de onderhavige voorwaardelijke toevoeging. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld, dat voor zover de door [derde-belanghebbende] gemaakte kosten, die wel door [derde-belanghebbende] zijn gedeclareerd aan [appellante], maar reeds zijn vergoed door de raad, niet in aanmerking worden genomen bij het vaststellen van het vermogen, omdat dit geen schulden betreft als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bdr. Anders dan [appellante] heeft gesteld, kunnen voorts de kosten van de werkzaamheden voor het voeren van de kortgedingprocedure waarvoor [appellante] geen toevoeging heeft aangevraagd, niet worden meegenomen, hoewel deze niet zijn vergoed door de raad. Daargelaten of deze kosten schulden betreffen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van het Bdr, kan het in mindering brengen daarvan op het vermogen van [appellante] er niet toe kan leiden dat de grens van € 7.300,00 niet werd overschreden.
De raad heeft zich in dit verband evenzeer terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor het overige kosten heeft gemaakt voor het verkrijgen van de nalatenschap.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt ten slotte tevergeefs dat zij, gelet op een besluit van 15 december 2008, waarbij de raad de voorwaardelijke toevoeging heeft gemuteerd in een toevoeging, erop mocht vertrouwen dat zij beschikte over een definitieve toevoeging als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Wrb. In het besluit van 15 november 2004 heeft de raad vermeld dat de rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang en dat hij geen definitieve toevoeging verleent, indien na beëindiging van de zaak de financiële draagkracht zodanig is, dat deze de bij en krachtens artikel 34 van de Wrb gestelde grenzen overschrijdt. Nu uit het vonnis van 24 september 2008 blijkt dat [appellante] een vordering heeft op haar broer van € 50.903,73, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de raad kort na het besluit van 15 december 2008, te weten bij besluit van 3 januari 2009, de toevoeging weer heeft gemuteerd in een voorwaardelijke toevoeging, had [appellante] er niet op mogen vertrouwen dat zij bij het besluit van 15 december 2008 al beschikte over een definitieve toevoeging als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de Wrb.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
47-680.