201304345/1/A4.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2012 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC’s) in onder meer de wijk Koningsplein en omgeving te Den Haag.
Bij besluit van 2 april 2013 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. O.V. Wilkens, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Schrijver en S.F. Lakhichand, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college op grond van artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 onder meer het Koningsplein en omgeving (buurt nr. 44) aangewezen als buurt waar van ORAC's gebruik moet gaan worden gemaakt.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 november 2012 heeft het college, door vaststelling van een plaatsingsplan, de concrete locaties aangewezen waar de ORAC's worden geplaatst. Onder meer wordt voorzien in de plaatsing van twee naast elkaar gelegen ORAC's in de Van Bylandtstraat op locatie 44-36B. Deze locatie is gesitueerd ter hoogte van de woning van [appellante] aan de [locatie].
2. Bij de vaststelling van het plaatsingsplan heeft het college de randvoorwaarden bij het vinden van geschikte locaties voor ondergrondse containers, neergelegd in zijn "Kadervoorstel ondergrondse inzamelcontainers voor restafval" met kenmerk RIS 160943 (hierna: de randvoorwaarden), gehanteerd. Een van de randvoorwaarden heeft betrekking op de ondergrondse infrastructuur en houdt in dat reeds aanwezige kabels, leidingen en riolering zo min mogelijk worden omgelegd.
3. [appellante] betoogt dat het college geen, dan wel onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties. Volgens haar is de locatie voor de blinde muur van de woning Van Bylandtstraat 94 een geschiktere locatie voor het plaatsen van de ORAC’s.
3.1. Bij de keuze van een locatie voor ORAC’s dient het college een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plaatsingsplan. Daarbij heeft het college beleidsvrijheid. De Afdeling toetst de keuze van het college terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden en de naar voren gebrachte alternatieve locaties beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot zijn keuze heeft kunnen komen.
3.2. In een aan de bewoners van de Van Bylandtstraat nr. 104 - 122b en 103 - 121 gerichte brief van 22 juni 2012 is vermeld dat tijdens het graven van proefsleuven in de Van Bylandtstraat is gebleken dat de containers vanwege ondergrondse kabels en leidingen niet ter hoogte van huisnummer 112 kunnen worden geplaatst. Aangekondigd wordt dat in de buurt van de oorspronkelijke locatie nieuwe proefsleuven worden gegraven om de containers alsnog te kunnen plaatsen.
In een brief van 16 juli 2012 is vervolgens meegedeeld dat de ondergrond ter hoogte van [locatie] ruimte biedt voor ondergrondse containers.
Het college heeft in verweer nader toegelicht dat onder de Van Bylandtstraat zeer veel kabels en leidingen aanwezig zijn. Het heeft daartoe een kaart met de daar aanwezige kabels en leidingen overgelegd. Het stelt dat veel locaties zijn bekeken, maar dat geen andere of betere locaties beschikbaar zijn voor het plaatsen van de ORAC’s. Ook de door [appellante] ter zitting naar voren gebrachte alternatieve locatie voor de blinde muur is volgens het college niet geschikt vanwege de daar aanwezige kabels en leidingen. Een andere locatie zou in dit geval betekenen dat de ORAC’s bij andere bewoners voor de deur zouden moeten worden geplaatst.
3.3. Gelet op deze brieven en motivering van het college, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college het besluit om locatie 44-36B aan te wijzen voor de plaatsing van ORAC’s niet zorgvuldig heeft voorbereid. Nu het college voorts aannemelijk heeft gemaakt dat ter plaatse van de door [appellante] voorgestelde locatie voor de blinde muur kabels en leidingen aanwezig zijn, heeft het, gegeven de randvoorwaarden, als locatie voor de ORAC’s in redelijkheid locatie 44-36B kunnen verkiezen boven deze alternatieve locatie. Het betoog faalt derhalve.
4. [appellante] betoogt dat de plaatsing van de ORAC’s op korte afstand van de gevel van haar woning ten koste van haar woongenot gaat. Zij ondervond reeds hinder van de voor haar woning aanwezige fietsenrekken en door de plaatsing van de ORAC’s neemt de overlast toe. De overlast bestaat uit stank, afval dat naast de containers wordt geplaatst, grofvuil, en nog meer fietsen voor en tegen haar woning.
4.1. In het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, waarnaar het bestreden besluit verwijst, is vermeld dat ORAC’s grotendeels ondergronds worden geplaatst. Ze hebben twee halve schalen die tegen elkaar indraaien. Hierdoor wordt de stankoverlast tot een minimum beperkt. De ORAC’s worden voorts twee keer per week geleegd.
Tegen het plaatsen van afval naast de ORAC’s wordt volgens het college handhavend opgetreden. Van zwerfafval rond de ORAC’s kan ook melding worden gemaakt, zodat op basis van die melding daartegen kan worden opgetreden, aldus het college.
Het college wijst er voorts op dat de fietsenrekken er staan ten behoeve van de bewoners van de straat en dat deze eventueel op verzoek kunnen worden verplaatst. Op zichzelf is er volgens het college geen beletsel om ORAC’s naast fietsenrekken te plaatsen. De aanwezigheid van fietsenrekken maakt een locatie niet ongeschikt voor de plaatsing van ORAC’s.
De afstand tussen de gevel van de woning en de ORAC’s bedraagt 2 m en die afstand is volgens het college voldoende voor het gebruik van het voetpad.
4.2. Gelet op deze motivering heeft het college in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd in redelijkheid geen aanleiding hoeven vinden om af te zien van de aanwijzing van locatie 44-36B voor de plaatsing van ORAC’s.
5. [appellante] betoogt ten slotte dat het college bij de belangenafweging onvoldoende rekening heeft gehouden met de waardevermindering van haar woning. Ter ondersteuning van de stelling dat de waarde van haar woning is gedaald, heeft zij een taxatierapport overgelegd. In dit rapport wordt de schade van [appellante] geschat op 5% van de onderhandse verkoopwaarde, zijnde thans € 13.000,00.
5.1. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de waardevermindering van een nabijgelegen woning de belangen van de eigenaar in de regel niet zodanig aantast dat daaraan meer gewicht moet worden toegekend dan aan het belang dat is gediend met de plaatsing van ORAC’s. Het stelt zich op het standpunt dat dit in de situatie van [appellante] niet anders is.
5.2. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Het heeft in de gestelde waardevermindering in redelijkheid geen aanleiding hoeven vinden om af te zien van de aanwijzing van locatie 44-36B. Dit laat onverlet dat [appellante], indien zij meent dat zij schade leidt die niet voor haar rekening dient te komen, een verzoek tot schadevergoeding tot het college kan richten. Het betoog faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Visser
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
148.