201306196/1/A4.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Moordrecht, gemeente Zuidplas,
appellanten (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2013 heeft het college locaties voor het plaatsen van ondergrondse containers voor de inzameling van huishoudelijk restafval vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T. van der Weijde, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door V. de Bruijn en mr. B. Hamburger, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 2 april 2013 heeft het college ingevolge artikel 4, tweede lid, en artikel 9, vierde lid, van de Afvalstoffenverordening van de gemeente Zuidplas onder meer De Twijnen ter hoogte van [locatie] aangewezen als locatie voor het plaatsen van een ondergrondse container voor huishoudelijk restafval.
2. Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder g, van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening van de gemeente Zuidplas (hierna: het Uitvoeringsbesluit) vindt de inzameling van huishoudelijk restafval plaats via een aan het perceel toegewezen inzamelmiddel of inzamelvoorziening.
Ingevolge het derde lid geldt, in aanvulling op het tweede lid, onder g, dat:
a. als inzamelvoorziening de ondergrondse container wordt aangewezen;
b. inzamelvoorzieningen zich vanaf de perceelsgrens op maximaal 125 m loopafstand bevinden, tenzij er moverende en in het algemeen belang dienende redenen zijn om van deze maximale loopafstand af te wijken. Het college zal afwijkingen van de maximale loopafstand per situatie beoordelen.
c. voor de afstand tussen een ondergrondse container en de voorgevel van een woning een minimumafstand van 5 m geldt;
d. groen en parkeerplaatsen zoveel als mogelijk worden ontzien;
e. algemene veiligheid voor bewoners en personeelsleden gewaarborgd is;
f. locaties bereikbaar moeten zijn voor bewoners en het inzamelvoertuig;
g. containers niet op laad- en losplaatsen of invalidenparkeerplaatsen geplaatst mogen worden;
h. zoveel als mogelijk locaties worden bepaald waarbij kabels en leidingen niet verlegd hoeven te worden.
3. [appellant] betoogt dat het college niet in redelijkheid tot het aanwijzen van de locatie nabij [locatie] heeft kunnen overgaan. Daartoe voert hij aan dat door de aanwijzing van deze locatie een parkeerplaats verloren gaat. Voorts voert [appellant] aan dat geluidhinder en geurhinder van de container zal worden ondervonden als gevolg van de korte afstand tussen de locatie en woningen in de directe omgeving.
3.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangewezen locatie geschikt is voor plaatsing van een ondergrondse container, omdat de loopafstanden voor de bewoners waarvoor deze is bedoeld minder dan 125 m bedraagt en er vanuit geen van de woningen direct uitzicht op de locatie bestaat.
In het verlies van een enkele parkeerplaats heeft het college geen aanleiding gevonden om af te zien van aanwijzing. Voorts heeft het college in de vrees voor geluid- en geurhinder geen aanleiding gevonden om af te zien van aanwijzing van de locatie. In de Nota van beantwoording zienswijzen is vermeld dat onder het handvat van de trommel van de containers rubberen dopjes zijn bevestigd, zodat het geluid bij het openen en dichtdoen van de trommel tot een minimum beperkt wordt. Voorts is vermeld dat het geluid van het legen van de containers niet luider is dan dat van het legen van minicontainers en dat hierbij de geluidsnormen die gelden bij verkeersbewegingen in acht worden genomen. Ten aanzien van de vrees voor geurhinder is vermeld dat bij normaal gebruik van de container - door restafval in een voorgeschreven vuilniszak in de container te deponeren - geen geurhinder zal ontstaan. De ontwikkeling van geurhinder wordt tegengegaan doordat de container zich onder de grond bevindt, waar het een aantal graden kouder is dan boven de grond. Voorts is vermeld dat de leverancier garandeert dat geen grondwater of hemelwater in de ondergrondse container doordringt, zodat rotting van afval tot een minimum wordt beperkt.
3.2. De enkele omstandigheid dat als gevolg van de aanwijzing een parkeerplaats verloren gaat is onvoldoende voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot aanwijzing van deze locatie kon overgaan. Gelet op de door het college gestelde wijze van uitvoering van de containers, welke door [appellant] niet is betwist, is niet aannemelijk dat als gevolg van de container op de aangewezen locatie in de omgeving zodanige geluidhinder en geurhinder zal worden ondervonden, dat het college niet in redelijkheid tot aanwijzing van de locatie kon overgaan.
Het aangevoerde biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot aanwijzing van deze locatie kon overgaan.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat het college niet in redelijkheid tot aanwijzing van de locatie kon overgaan, gelet op het bestaan van alternatieven. Ter zitting heeft [appellant] in dit verband gewezen op de mogelijkheid om de locatie te laten vervallen, waarbij bewoners gebruik kunnen maken van een van de locaties aan de Uiterwaard ter weerszijden van het gebied ten behoeve waarvan de in geding zijnde locatie is aangewezen. Voorts heeft hij gewezen op de mogelijkheid een locatie in de steeg tussen De Twijnen en het Westeinde aan te wijzen.
4.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [appellant] genoemde alternatieven niet geschikt zijn. Het laten vervallen van de locatie heeft volgens het college tot gevolg dat de loopafstand voor verschillende bewoners naar de dichtstbijzijnde locatie meer dan 125 m zal bedragen. Het aanwijzen van een locatie voor het plaatsen een container in de door [appellant] bedoelde steeg behoort volgens het college niet tot de mogelijkheden, nu het geen openbare grond betreft en gelet op de smalle doorgang van de steeg.
4.2. Geen grond bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de stellingen van het college. De voorgestelde alternatieven bieden dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college in redelijkheid had moeten afzien van aanwijzing van de locatie.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
163-727.