201306357/1/A1.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Roosendaal,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 mei 2013 in zaak nr. 12/5755 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] onder verlening van een ontheffing van het bestemmingsplan, bouwvergunning verleend voor het geheel veranderen van een kantoor op het perceel [locatie a] te Roosendaal in een woning.
Bij besluit van 11 september 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 september 2012 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, en bepaald dat te allen tijde dient te worden voorzien in vijf parkeerplekken op eigen terrein, zoals bedoeld in rechtsoverweging 5. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft vergunninghouder een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2014, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Bons en I. Kraus, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, bijgestaan door mr. S. van Hengel, advocaat te Etten-Leur, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) blijft het recht, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo, van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing, als bedoeld in het eerste lid of een aanvraag om een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, indien, zoals in dit geval, voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels, van bij het plan aan te geven regels ontheffing kunnen verlenen.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum Noord" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Gemengd".
Ingevolge artikel 2.4.1. van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ter plaatse geldt tevens het "Paraplubestemmingsplan ‘Herijking begripsomschrijving woning/wooneenheid en huisvesting tijdelijke werknemers bij agrarische bedrijven’" (hierna: het parapluplan).
Ingevolge artikel 2.1, onder 2, wordt onder Woning/wooneenheid verstaan een (gedeelte van een) gebouw, dat dient voor de huisvesting van één afzonderlijke huishouding, niet zijnde een bijzondere woonvorm, en/of voor de huisvesting van maximaal drie personen naast de huishouding, of voor de huisvesting van maximaal vier personen wanneer er daarnaast geen huishouding in het gebouw is ondergebracht.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, wordt tot een gebruik strijdig met de bepalingen van dit bestemmingsplan in ieder geval gerekend het gebruik van een woning in strijd met het begrip woning/wooneenheid bepaald in artikel 2.1.
Ingevolge artikel 2.3, aanhef en onder 2, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.2, eerste lid, voor het gebruik van een woning in strijd met het begrip woning/wooneenheid bepaald in artikel 2.1 ten behoeve van de huisvesting buiten het verband van een huishouding tot maximaal tien personen, op voorwaarde dat voor het in het kader van de ontheffing extra aantal te huisvesten personen voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein kunnen worden gerealiseerd; daarbij geldt een parkeernorm van één parkeerplaats op eigen terrein per 2 personen.
2. Vergunninghouder heeft de bouwvergunning aangevraagd om het pand te kunnen inrichten en gebruiken ten behoeve van de verhuur van kamers aan maximaal tien huurders. Daartoe is een inpandige verbouwing nodig, waarin het bouwplan voorziet. Omdat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan zoals dat bij het parapluplan is gewijzigd, heeft het college om realisering ervan niettemin mogelijk te maken, met toepassing van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 2.3 van het parapluplan, ontheffing van het bestemmingsplan verleend.
[appellant] heeft een advocatenkantoor aan de [locatie b].
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 11 september 2011 ten onrechte in stand heeft gelaten onder bepaling dat te allen tijde in vijf parkeerplekken op het eigen terrein dient te worden voorzien. Volgens hem zijn deze parkeerplekken er niet en zullen deze in de toekomst ook niet worden gerealiseerd. Met betrekking tot de drie parkeerplekken op het naburige perceel [locatie c] stelt hij dat niet duidelijk is welk stuk grond door vergunninghouder precies is aangekocht, aangezien de door het college en vergunninghouder overgelegde tekeningen niet duidelijk zijn. De gronden achter het pand aan de [locatie a], waar twee parkeerplekken zouden moeten worden aangelegd, zijn, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voor dat doel volgens [appellant] niet geschikt, omdat deze, ook wanneer het thans aanwezige hek, de fietsenstalling en de in beton gegoten zitbanken worden verwijderd, te klein zijn. Ook heeft de rechtbank miskend dat deze plekken niet kunnen worden bereikt, omdat auto’s daarvoor een haakse bocht moeten nemen, aldus [appellant].
3.1. Uit de door vergunninghouder overgelegde akte van levering die op 30 september 2010 ten overstaan van een notaris is gepasseerd, blijkt dat vergunninghouder, behalve het pand met aanhorigheden aan de [locatie a], een gedeelte van een in de akte vermeld kadastraal perceel in eigendom heeft verkregen ten behoeve van de aanleg van drie parkeerplekken en dit perceelsgedeelte bij benadering is aangegeven op een gewaarmerkte tekening die aan de akte is gehecht. Het bedoelde perceelsgedeelte is gelegen op het perceel [locatie c]. Gelet hierop bestaat geen aanleiding het oordeel van de rechtbank dat op die locatie drie parkeerplekken ten behoeve van het bouwplan kunnen worden gerealiseerd, voor onjuist te houden. Nu vast staat dat vergunninghouder de bedoelde gronden met het oog op het bouwplan heeft aangekocht, wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het vergunninghouder niet kan worden tegengeworpen dat de precieze locatie van de drie parkeerplekken nog niet vast stond aangezien nog nieuwbouw zou plaatsvinden in de omgeving.
De rechtbank is voorts terecht tot de conclusie gekomen dat het stuk grond achter het pand aan de [locatie a] als parkeerplaats voor twee auto’s kan worden gebruikt wanneer vergunninghouder de hekwerken, bankjes en fietsenstalling daar verwijdert. Voor het oordeel dat deze plek daarvoor te klein is, heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden. Het college heeft ter zitting van de Afdeling in dat verband verklaard dat wordt voldaan aan de bouwverordening van de gemeente Roosendaal, waarin is bepaald dat de afmeting van een parkeerruimte ten minste 1,8 bij 5 m moet bedragen. [appellant] heeft niet weersproken dat de locatie een breedte heeft van in totaal 5,8 m en de lengte aan de in de bouwverordening opgenomen norm voldoet. Voorts heeft de rechtbank, met het college, terecht geen aanleiding gezien voor de conclusie dat deze parkeerplekken niet kunnen worden gebruikt door de bocht die moet worden genomen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat het pand niet doorloopt tot de denkbeeldige hoek waaromheen de bocht moet worden gemaakt, maar dat zich op die plaats een inham in de bebouwing bevindt. Aan de tekening die Van der Heuvel ter zitting van de Afdeling heeft getoond waarop twee schuine parkeervakken zijn afgebeeld om te illustreren dat recht parkeren niet mogelijk is, kan niet de betekenis worden toegekend die hij daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat hierbij ten onrechte is uitgegaan van een situatie waarbij geen inham aanwezig is.
Voor het oordeel dat de rechtbank, om te verzekeren dat de vijf parkeerplekken na realisering van de verbouwing van het pand ook daadwerkelijk ten behoeve van het pand beschikbaar zijn, ten onrechte zelf voorziend de bedoelde voorwaarde aan de verleende bouwvergunning heeft verbonden, wordt evenmin grond gezien. Nu de voorwaarde aan de vergunning is verbonden, kan het college, indien zou blijken dat daaraan niet wordt voldaan, tegen een eventuele overtreding door middel van handhavende maatregelen optreden.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
374-619.