201306329/1/A4.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], gevestigd te Den Haag (hierna: de Supermarkt),
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2012 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de wijk Transvaal Zuid (wijk 34).
Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het college het door de Supermarkt hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 juni 2013 heeft het college besloten dat het geen dwangsommen wegens het niet tijdig nemen van een besluit op dit bezwaar is verschuldigd.
Tegen deze besluiten heeft de Supermarkt beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2014, waar de Supermarkt, vertegenwoordigd door [vennoot A], bijgestaan door mr. N.C. van Steijn, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door M. Wilbrink en R. Voorvelt, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
besluit van 4 juni 2013
1. Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college op grond van artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag onder meer Transvaal Zuid (wijk 34) aangewezen als buurt waar van ORAC's gebruik moet gaan worden gemaakt. Bij het in bezwaar aangevochten besluit van 6 november 2012 heeft het college, door vaststelling van een plaatsingsplan, de concrete locaties aangewezen waar de ORAC's worden geplaatst. Onder meer is voorzien in de plaatsing van twee naast elkaar gelegen ORAC's ter hoogte van de percelen [locatie] (locatie 34-43; hierna: de locatie).
2. Bij de vaststelling van het plaatsingsplan heeft het college de randvoorwaarden bij het vinden van geschikte locaties voor ondergrondse containers, neergelegd in zijn "Kadervoorstel ondergrondse inzamelcontainers voor restafval" met kenmerk RIS 160943 gehanteerd. De randvoorwaarden houden in:
- Loopafstand: de maximale loopafstand van de huisdeur tot de container mag ingevolge de regelgeving maximaal 75 m bedragen, waarbij onder bijzondere omstandigheden een uitloop naar maximaal 125 m is toegestaan.
- Parkeren: het aantal te vervallen parkeerplaatsen wordt tot een minimum beperkt.
- Bomen: zo min mogelijk kappen of verplaatsen van bomen.
- Ondergrondse infrastructuur: zo min mogelijk omleggen van reeds aanwezige kabels, leidingen en riolering (kosten!).
- Overige obstakels: zo min mogelijk verplaatsen van lichtmasten, telefoonzuilen, HTM-masten en bovenleidingen (kosten!).
- Bereikbaarheid leegwagen: de leegwagen moet voldoende ruimte hebben om op te stellen.
- Veiligheid: bij de route van huisdeur naar container moet kruising met hoofdroutes en wijkontsluitingswegen worden vermeden.
3. De Supermarkt betoogt dat het college in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op aanvullende gronden die zij bij brief van 25 februari 2013 naar voren heeft gebracht. Voorts heeft het college de Supermarkt ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord naar aanleiding van deze gronden.
3.1. Bij de door de Supermarkt bedoelde brief van 25 februari 2013 heeft zij het college verzocht om de argumenten en stukken die zij in de beroepsprocedure bij de Afdeling ter zake van het aanwijzingsbesluit van 8 november 2011 naar voren heeft gebracht tegen de locatie te betrekken bij het te nemen besluit op het bezwaar ter zake van de vaststelling van het plaatsingsplan. Deze enkele verwijzing naar niet bijgevoegde argumenten en stukken die in een andere procedure en voor een andere instantie naar voren zijn gebracht is te onbepaald om te kunnen worden aangemerkt als het aanvoeren van aanvullende bezwaargronden. De enkele omstandigheid dat het college in die procedure heeft medegedeeld dat gronden tegen de locatie, aangewezen in het plaatsingsplan, in bezwaar daartegen aan de orde konden komen, laat onverlet dat van de Supermarkt mocht worden verwacht dat zij in bezwaar tegen het plaatsingsplan gerichter aanduidde welke nadere gronden zij wenste aan te voeren tegen het in bezwaar aangevochten besluit. Het college hoefde reeds hierom de argumenten en stukken waarnaar de Supermarkt verwees niet bij de beoordeling van het bezwaar te betrekken.
Gelet hierop bestond evenmin aanleiding voor het college om de Supermarkt in de gelegenheid te stellen hieromtrent nader te worden gehoord.
Het betoog faalt.
4. De Supermarkt betoogt dat het college niet in redelijkheid kon overgaan tot aanwijzing van de locatie. Daartoe voert zij aan dat door plaatsing van de ORAC parkeerruimte en ruimte voor laden en lossen verloren gaat en dat de aanwezigheid van een ORAC, mede als gevolg van de nabijheid van het terrein van de Haagse Markt, leidt tot veel onjuist aangeboden afval daaromheen, hetgeen een negatieve uitstraling op de winkel heeft.
4.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat door aanwijzing van de locatie wordt voldaan aan de randvoorwaarden.
Het college heeft in het verlies van parkeerruimte en in de aantrekkende werking van de ORAC op afval dat daarnaast wordt neergezet geen aanleiding gezien om af te zien van aanwijzing van de locatie. Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat elke marktdag na sluiting van de markt wordt gecontroleerd op de aanwezigheid van afval in de omgeving. Al dan niet na een melding van omwonenden aangetroffen afval wordt volgens het college steeds op korte termijn door de gemeentelijke ophaaldienst opgeruimd.
4.2. In het enkele verlies van parkeerruimte heeft het college redelijkerwijs geen grond hoeven vinden om af te zien van aanwijzing van de locatie. Voor het gestelde verlies van laad- en losruimte geldt hetzelfde, nu niet is gebleken dat als gevolg van de plaatsing van een ORAC laden en lossen bij de winkel in het geheel niet meer mogelijk is. Uit de door het college ter zitting gegeven toelichting blijkt dat het college bekend is met de aanwezigheid van afval rond ORAC's. Nu het heeft verklaard daartegen actief handhavend op te treden, heeft het college ook in de aanwezigheid van afval bij de ORAC in redelijkheid geen aanleiding hoeven vinden om af te zien van aanwijzing van de locatie.
Het door de Supermarkt gestelde biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat het college, gelet op de randvoorwaarden, niet in redelijkheid kon overgaan tot aanwijzing van de locatie.
Het betoog faalt.
5. De Supermarkt betoogt voorts dat het college vanwege alternatieve locaties aan de Herman Costerstraat aanleiding had moeten vinden om af te zien van aanwijzing van de locatie. Volgens de Supermarkt heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom het de in bezwaar voorgestelde alternatieven aan de Herman Costerstraat ter hoogte van nummers 387-388 en nummer 393 ongeschikt acht. Voor zover de bereikbaarheid voor de leegwagen bij de nummers 387-388 wordt belemmerd door bomen, biedt het snoeien van takken volgens de Supermarkt daarvoor een oplossing.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de voorgestelde alternatieve locaties aan de Herman Costerstraat niet geschikt zijn voor plaatsing van ORAC's omdat als gevolg van de aanwezige bomenrij en de nabijheid van voorgevels onvoldoende ruimte bestaat voor de leegwagen om ORAC's te legen. Volgens het college heeft de leegwagen hiervoor een vrije ruimte van 8 m hoog nodig en kan die ruimte niet worden gecreëerd door het snoeien van takken. De voorgestelde locatie ter hoogte van de Herman Costerstraat 393 is volgens het college ongeschikt vanwege de aanwezigheid van kabels en leidingen onder de grond.
5.2. Hetgeen de Supermarkt heeft gesteld, biedt geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de stellingen van het college. Gelet op de aanwezige bomen en ondergrondse infrastructuur heeft het college voldoende gemotiveerd waarom de door de Supermarkt genoemde alternatieven niet geschikt worden geacht. Het college heeft in die alternatieven dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven vinden om af te zien van aanwijzing van de locatie.
Het betoog faalt.
besluit van 5 juni 2013
6. De Supermarkt betoogt dat het college ten onrechte heeft vastgesteld dat het geen dwangsommen is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar. Volgens haar vloeit uit de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2012 in zaak nr. 201207164/2/A4 voort dat het college na 2 mei 2013 dwangsommen heeft verbeurd wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar, nu de Supermarkt het college reeds op 14 mei 2012 in gebreke had gesteld.
6.1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch ten hoogste voor 42 dagen.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
6.2. Op 23 mei 2013 heeft de Supermarkt het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar, gericht tegen de vaststelling van het plaatsingsplan bij besluit van 6 november 2012. Bij besluit van 5 juni 2013 heeft het college besloten dat het geen dwangsommen is verschuldigd, nu het op 4 juni 2013, derhalve binnen twee weken nadat het in gebreke is gesteld, op dit bezwaar heeft besloten.
6.3. Een bestuursorgaan kan niet eerder ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb in gebreke worden gesteld dan nadat de beslistermijn is verstreken. Vaststaat dat de door de Supermarkt bedoelde brief van 14 mei 2012 dateert van vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen het college diende te beslissen op het bezwaar tegen het plaatsingsplan. De brief van 14 mei 2012 kan in zoverre dan ook niet worden aangemerkt als ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Het college heeft dan ook terecht de brief van 4 juni 2013 beschouwd als ingebrekestelling ten aanzien van het te nemen besluit op het bezwaar tegen het plaatsingsplan. Nu het binnen twee weken na deze ingebrekestelling op dit bezwaar heeft besloten, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het, gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb, geen dwangsommen aan de Supermarkt is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op dit bezwaar.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. De beroepen tegen de besluiten van 4 juni 2013 en 5 juni 2013 zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juni 2013 ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juni 2013 ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
163-727.