201306717/1/A4.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2012 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de wijk Belgisch Park (wijk 71) te Den Haag.
Bij besluit van 6 juni 2013 is het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar namens het college ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft het college het besluit van 6 juni 2013 ingetrokken en heeft het het door [appellanten] gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2014, waar [appellant B] en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Schrijver en D.C.M. Vrouwenvelder, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag onder meer het Belgisch Park (wijk 71) aangewezen als buurt waar van ORAC's gebruik moet gaan worden gemaakt. Bij het in bezwaar aangevochten besluit van 27 november 2012 heeft het college, door vaststelling van een plaatsingsplan, de concrete locaties aangewezen waar de ORAC's worden geplaatst. Onder meer is voorzien in de plaatsing van twee naast elkaar gelegen ORAC's nabij de percelen Arnhemsestraat 2 en 4 (locatie 71-28B).
Bij besluit van 6 juni 2013 is dit besluit gehandhaafd. Omdat dit besluit volgens het college ten onrechte in mandaat namens hem was genomen, heeft het college dat besluit ingetrokken bij besluit van 20 augustus 2013, en wederom het besluit van 27 november 2012 gehandhaafd.
2. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 20 augustus 2013.
3. Niet gebleken is dat [appellanten] nog belang hebben bij een beoordeling van het beroep dat is gericht tegen het ingetrokken besluit van 6 juni 2013. Het beroep tegen het besluit van 6 juni 2013 is dan ook niet-ontvankelijk.
4. Bij de vaststelling van het plaatsingsplan heeft het college de randvoorwaarden bij het vinden van geschikte locaties voor ondergrondse containers, neergelegd in zijn "Kadervoorstel ondergrondse inzamelcontainers voor restafval" met kenmerk RIS 160943, gehanteerd. De randvoorwaarden houden in:
- Loopafstand: de maximale loopafstand van de huisdeur tot de container mag ingevolge de regelgeving maximaal 75 m bedragen, waarbij onder bijzondere omstandigheden een uitloop naar maximaal 125 m is toegestaan.
- Parkeren: het aantal te vervallen parkeerplaatsen wordt tot een minimum beperkt.
- Bomen: zo min mogelijk kappen of verplaatsen van bomen.
- Ondergrondse infrastructuur: zo min mogelijk omleggen van reeds aanwezige kabels, leidingen en riolering (kosten!).
- Overige obstakels: zo min mogelijk verplaatsen van lichtmasten, telefoonzuilen, HTM-masten en bovenleidingen (kosten!).
- Bereikbaarheid leegwagen: de leegwagen moet voldoende ruimte hebben om op te stellen.
- Veiligheid: bij de route van huisdeur naar container moet kruising met hoofdroutes en wijkontsluitingswegen worden vermeden.
5. [appellanten] betogen dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid. Zij voeren aan dat andere omwonenden op de aanvankelijk beoogde locaties konden reageren, terwijl [appellanten] niet vooraf zijn geïnformeerd over de voorgenomen wijziging van die locaties en door de aanwijzing van de locatie nabij hun woningen voor een voldongen feit werden geplaatst. [appellanten] trekken daarbij de redenen die het college ten grondslag heeft gelegd aan de keuze voor de nieuwe locatie nabij hun woningen in twijfel. Zij betogen dat het college bij het wijzigen van locaties slechts tegemoet heeft willen komen aan omwonenden die tegen aanvankelijke locaties zijn opgekomen, zonder dat het een zorgvuldige afweging heeft gemaakt aan de hand van de randvoorwaarden en belangen van andere omwonenden, waaronder die van [appellanten]. Zij wijzen in dit verband op de stukken die zij naar aanleiding van hun verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur van het college hebben ontvangen, waarin volgens hen essentiële informatie met betrekking tot de keuze voor locaties en de geschiktheid van alternatieve locaties ontbreekt.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het bij het bepalen van locaties in het plaatsingsplan rekening heeft gehouden met de randvoorwaarden en met belangen van omwonenden. Daarbij zijn enkele locaties gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het plaatsingsplan omdat de daarin opgenomen locaties volgens het college pas in een later stadium ongeschikt bleken vanwege de aanwezigheid van kabels en leidingen onder de grond.
5.2. In maart 2012 heeft een ontwerp van het plaatsingsplan ter inzage gelegen en heeft een inloopbijeenkomst plaatsgevonden waarop bewoners van het Belgisch Park over dat ontwerp zijn geïnformeerd. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat het college, na terinzagelegging van een ontwerp van een plaatsingsplan, bij de definitieve vaststelling van het plaatsingsplan wijzigingen ten opzichte van het ontwerp aanbrengt, zonder vooraf mededelingen van deze wijzigingen te doen en belanghebbenden de gelegenheid te bieden daarop te reageren. De door [appellanten] naar voren gebrachte omstandigheid dat enkele bewoners ten tijde van de plaatsing op de hoogte waren van de nieuwe locaties en anderen niet, wat daar ook van zij, maakt dat niet anders. Evenmin biedt deze omstandigheid aanleiding voor het oordeel dat het college het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat [appellanten] in reactie op hun verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur geen informatie over de gestelde aanwezigheid van kabels en leidingen onder de in het ontwerp aangewezen locatie ter hoogte van de Arnhemsestraat 22 en geen berekeningen ten aanzien van de benodigde capaciteit per locatie hebben aangetroffen.
Het betoog faalt.
6. [appellanten] betogen dat het college, bij toepassing van de randvoorwaarden, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot aanwijzing van de locatie nabij hun woningen. Zij wijzen er op dat deze locatie tot verlies van een parkeerplaats leidt. Zij betogen voorts dat zij door de keuze voor een locatie voor ORAC's op zeer korte afstand van hun woningen onevenredig in hun belangen worden geschaad, doordat zij geluidhinder zullen ondervinden. Voorts vrezen zij voor schade aan hun woningen door verzakking als gevolg van de ORAC's.
6.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de aangewezen locatie nabij de woningen van [appellanten] in overeenstemming is met de randvoorwaarden. Ter zake van de wijze van uitvoering van de ORAC's heeft het college toegelicht dat de ORAC’s zijn voorzien van een met rubber beklede dubbelschalige trommel, zodat het plaatsen van een huisvuilzak in de ORAC niet of nauwelijks tot geluidhinder leidt, en dat het legen van de ORAC’s tussen 7.00 uur en 22.00 uur plaatsvindt en vijf tot tien minuten duurt. Het acht de geluidhinder als gevolg van de ORAC's daarom aanvaardbaar.
6.2. De locatie nabij de woningen van [appellanten] is gesitueerd ter hoogte van een blinde muur, op enkele meters afstand schuin voor de voorgevel van deze woningen.
Gelet op de wijze van uitvoering van de ORAC's en de tijden waarop deze worden geleegd, zoals door het college toegelicht en door [appellanten] niet bestreden, heeft het college in geluidhinder voor omwonenden in redelijkheid geen grond hoeven te vinden om van aanwijzing van deze locatie af te zien. [appellanten] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de ORAC's schade aan hun woningen door verzakking zal ontstaan. Het college heeft hierin geen aanleiding hoeven vinden om van aanwijzing van de locatie af te zien.
In de omstandigheid dat als gevolg van plaatsing van de ORAC's een enkele parkeerplaats verloren gaat, heeft het college evenmin aanleiding hoeven vinden om van aanwijzing van de locatie af te zien.
Het betoog faalt.
7. [appellanten] voeren aan dat de spreiding van locaties voor het plaatsen van ORAC’s in de omgeving van hun woningen onevenwichtig is. Gelet op de eveneens aangewezen locatie ter hoogte van de Arnhemsestraat 33 op korte afstand van de locatie nabij de woningen van [appellanten], had het college volgens hen dienen af te zien van aanwijzing van laatstbedoelde locatie.
7.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de locatie ter hoogte van de Arnhemsestraat 33 op korte afstand van de locatie nabij de woningen van [appellanten] is gelegen, niet maakt dat de laatstbedoelde locatie kan worden gemist. Het heeft in dit verband toegelicht dat de loopafstand voor diverse bewoners van de Arnhemsestraat daardoor groter dan 75 m zou worden en dat de capaciteit van ORAC's niet is toegerust op het aantal huishoudens dat in dat geval van de ORAC ter hoogte van de Arnhemsestraat 33 gebruik zou moeten maken.
7.2. Geen grond bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door het college gegeven toelichting op het belang van de locatie nabij de woningen van [appellanten]. Gelet daarop heeft het college in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om af te zien van aanwijzing van deze locatie.
Het betoog faalt.
8. [appellanten] betogen dat het college de locatie nabij hun woningen niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen, gelet op het bestaan van geschikte alternatieve locaties. Zij betwisten dat de door hen genoemde alternatieve locaties ongeschikt zijn vanwege de aanwezigheid van kabels en leidingen in de bodem. Zij wijzen er in dit verband op dat de locaties ter hoogte van de Arnhemsestraat 29 en 31 en ter hoogte van de Arnhemsestraat 22 waren opgenomen in het ontwerp van het plaatsingsplan en dat op de locatie aan de Arnhemsestraat 20c/20 voorafgaand aan de plaatsing ORAC's gestald hebben gestaan.
8.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [appellanten] genoemde alternatieve locaties ter hoogte van de Arnhemsestraat 29 en 31, de Arnhemsestraat 22 en de Arnhemsestraat 20c/20 geen van alle geschikt zijn voor het plaatsen van ORAC's, omdat zich op deze locaties kabels en leidingen in de bodem bevinden. Wat betreft de locaties ter hoogte van de Arnhemsestraat 29 en 31 en ter hoogte van de Arnhemsestraat 22, die in het ontwerp van het plaatsingsplan waren voorzien, heeft het college toegelicht dat ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plaatsingsplan niet de exacte ligging van alle kabels en leidingen in de bodem bekend was en dat eerst nadien, onder meer door het graven van proefsleuven, is bezien of zich op de beoogde locaties kabels en leidingen in de bodem bevonden. Wat betreft de locatie ter hoogte van de Arnhemsestraat 22 heeft het college toegelicht dat dit een hoekpunt betreft, zijnde een knooppunt van kabels en leidingen.
8.2. De enkele betwisting door [appellanten] dat zich op de bedoelde locaties kabels en leidingen in de bodem bevinden, biedt onvoldoende grond om te twijfelen aan de juistheid van de stellingen van het college. Aan de tijdelijke stalling van ORAC's op een zekere locatie, in afwachting van werkzaamheden waarbij de ORAC's daadwerkelijk worden geplaatst, kan voorts geen enkele aanwijzing worden ontleend wat betreft de geschiktheid van die locatie voor plaatsing van ORAC's. Het college heeft in de voorgestelde alternatieven redelijkerwijs dan ook geen aanleiding hoeven vinden om af te zien van de aanwijzing van de locatie nabij de woning van [appellanten].
Het betoog faalt.
9. Het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2013 is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 6 juni 2013 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 20 augustus 2013 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
163-727.