201308013/1/R2.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Ermelo,
en
de raad van de gemeente Ermelo,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2013, kenmerk 13019673, heeft de raad het bestemmingsplan "Horsterweg 155" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2014, waar [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.C.T. Wossink en D. Schijf MUrb, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in de bouw van zeven woningen op het perceel Horsterweg 153-155 in Ermelo ter vervanging van het bestaande bedrijfspand. De bestaande recreatiewoningen worden in het plan bestemd voor reguliere bewoning en kunnen hiertoe worden verbouwd. De woningen zijn gesitueerd in een hofje. Het plangebied ligt ten westen van de kern van Ermelo en is ongeveer 0,5 hectare groot.
3. [appellant] kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plan. Hiertoe voert hij in de eerste plaats aan dat het plan in meer woningen voorziet dan is toegestaan op grond van de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan "Midden West". Hij vreest dat door het aantal woningen dat thans in het plan wordt toegestaan, en de bouwgrens die hierdoor verschuift, zijn privacy vermindert.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet leidt tot een zodanige aantasting van de privacy dat daaraan overwegend belang moet worden toegekend. Hierbij wijst de raad erop dat het perceel van [appellant] op een afstand van ongeveer 14 meter ligt van het dichtstbij gelegen bouwvlak en de bouwhoogte van de voorziene woning maximaal 8 meter bedraagt, terwijl op grond van het vorige bestemmingsplan een bedrijfsbestemming gold voor het perceel met een maximale bouwhoogte van 8 meter en de mogelijkheid tot op de erfgrens te bouwen.
3.2. Anders dan [appellant] stelt is met het plan geen toepassing gegeven aan de wijzingsbevoegdheid in het bestemmingsplan "Midden West", zodat aan de voorwaarden hiervoor niet behoeft te worden voldaan. Over het betoog van [appellant] dat het plan leidt tot een aantasting van zijn privacy heeft de voorzitter in de uitspraak van 29 oktober 2013, nr. 201308013/2/R2, waarbij het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening van [appellant] is afgewezen, overwogen dat geen sprake is van een zodanige aantasting van zijn privacy dat de raad in redelijkheid hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Hierbij nam de voorzitter in aanmerking dat de dichtstbijzijnde nieuwe woning blijkens de verbeelding op een afstand van 30 meter van de woning van [appellant] zal komen te staan en dat daartussen zowel de tuin van de toekomstige woning, een weggetje en de eigen tuin van [appellant] ligt. De Afdeling ziet geen aanleiding hier thans anders over te oordelen. Het betoog faalt.
4. [appellant] voert daarnaast aan dat de omzetting van de recreatiewoningen in reguliere woningen in strijd is met het gemeentelijke beleid hiervoor, nu geen sprake is van een overgangsrechtelijke situatie. Hij verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 10 oktober 2012, nr. 201103386/1/R2 en stelt dat de recreatiewoningen in het bestemmingsplan "Facet Bestemmingsplan Recreatieterreinen permanente bewoning", dat is vastgesteld naar aanleiding van deze uitspraak, niet zijn vermeld als woningen die in aanmerking komen voor omzetting naar reguliere woningen. [appellant] stelt verder dat de recreatiewoningen gelijktijdig met de bouw van de overige woningen moeten worden vervangen door reguliere woningen.
4.1. De raad stelt dat een woonbestemming voor de bestaande recreatiewoningen vanuit ruimtelijk oogpunt wenselijk is. De raad licht toe dat de omzetting van de recreatiewoningen naar een woonbestemming voortvloeit uit de wens om binnen het voorziene hofje uniformiteit te creëren in gebruiksfuncties en uitstraling. De raad stelt dat er geen ruimtelijke bezwaren bestaan tegen het toekennen van een woonbestemming. Over het door [appellant] aangehaalde bestemmingsplan "Facet Bestemmingsplan Recreatieterreinen permanente bewoning" stelt de raad dat de twee recreatiewoningen hier niet onder vallen en dat geen sprake is van gelijke gevallen.
4.2. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de met het plan mogelijk gemaakt verandering van gebruik van recreatieve in reguliere bewoning, in strijd is met het gemeentelijk beleid. Voor zover hij een beroep doet op het bestemmingsplan "Facet Bestemmingsplan Recreatieterreinen permanente bewoning", dat naar aanleiding van bovengenoemde uitspraak is vastgesteld, wordt overwogen dat dit bestemmingsplan niet van toepassing is en dat de raad hieromtrent uiteen heeft gezet dat deze situatie verschilt van de hier aan de orde zijnde situatie nu voor de omzetting van de twee recreatiewoningen een aparte planologische afweging is gemaakt die niet, zoals voor de andere recreatiewoningen geldt, is gebaseerd op overwegingen inzake het overgangsrecht. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Voor zover [appellant] betoogt dat de recreatiewoningen gelijktijdig met de bouw van de overige woningen moeten worden verbouwd, is van belang dat [appellant] de ruimtelijke noodzaak hiervoor niet heeft onderbouwd. Het betoog faalt.
4.3. Voor zover [appellant] betoogt dat het plan, voor zover dat ziet op de bestaande recreatiewoningen, niet binnen de planperiode kan worden gerealiseerd, overweegt de Afdeling dat dit betoog eerst ter zitting naar voren is gebracht. Behoudens in geschillen waar de wet anders bepaalt, kunnen ook na afloop van de beroepstermijn en, indien die termijn is gegeven, na de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, nieuwe gronden worden ingediend, zij het dat die mogelijkheid wordt begrensd door de goede procesorde. Voor het antwoord op de vraag of de goede procesorde in geding is, is in het algemeen bepalend een afweging van de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer. De Afdeling is van oordeel dat het pas ter zitting naar voren brengen van voornoemde beroepsgrond in strijd is met de goede procesorde. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het, gelet op de feitelijke complexiteit van het aangevoerde, niet goed mogelijk was een en ander ter zitting op correcte wijze te bespreken en de raad ook niet adequaat heeft kunnen reageren. Bovendien heeft [appellant] geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs niet mogelijk was deze beroepsgrond eerder in beroep aan te voeren. Deze beroepsgrond kan derhalve niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.
5. Voor zover [appellant] zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de inspraakreactie en de zienswijze, overweegt de Afdeling dat in de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende inspraakreactie en zienswijze onjuist zou zijn.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant] ongegrond. Dit betekent dat het betoog van de raad dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht gedeeltelijk aan de vernietiging van dat besluit in de weg staat geen bespreking meer behoeft.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.A. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
647.