ECLI:NL:RVS:2014:1358

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
201308225/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.E.M.A. Timmerman-Buck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedeisende bestuursdwang wegens overtreding van de Afvalstoffenverordening door appellant

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 april 2014 uitspraak gedaan over de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had op 10 april 2013 besloten om bestuursdwang toe te passen tegen [appellant] wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen. De bestuursdwang werd uitgevoerd op 29 maart 2013, waarbij een huisvuilzak met afval werd verwijderd. Het college stelde dat de kosten van deze maatregel, € 119,00, voor rekening van [appellant] kwamen.

[Appellant] maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop heeft [appellant] beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 28 maart 2014 heeft [appellant] betoogd dat hij ten onrechte als overtreder is aangemerkt, omdat hij zich in het buitenland bevond op het moment van de overtreding. Hij stelde dat de huisvuilzak mogelijk door een medewerker van een schoonmaakbedrijf verkeerd ter inzameling was aangeboden.

De Raad van State overwoog dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant] de overtreder was, omdat de huisvuilzak met zijn naam en adres was aangetroffen. De enkele aanwezigheid van één poststuk was voldoende om hem als overtreder aan te merken. De Raad oordeelde dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet verantwoordelijk was voor de overtreding. Het college had bovendien terecht besloten tot spoedeisende bestuursdwang, gezien de vervuiling en ongedierte die verkeerd aangeboden huisvuil met zich meebrengt. Het beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201308225/1/A4.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2013 heeft het college zijn beslissing om op 29 maart 2013 spoedeisende bestuursdwang jegens [appellant] toe te passen wegens het door [appellant] in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) en het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: het Uitvoeringsbesluit) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat van de kosten van de toepassing van bestuursdwang een bedrag van € 119,00 voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 1 augustus 2013 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2014, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door W.G.C. Wijsman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening stelt het college de dagen en tijden vast waarop categorieën huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden. Ingevolge het tweede lid is het verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere dagen en tijden ter inzameling aan te bieden dan krachtens het eerste lid is bepaald.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit is het aanbieden van inzamelmiddelen toegestaan vanaf 22.00 uur op de avond voorafgaand aan de dag van inzameling tot 7.45 uur op de dag van inzameling zelf.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak met huishoudelijke afvalstoffen die op 29 maart 2013 is aangetroffen op de [locatie] te Den Haag. Omdat in de huisvuilzak een poststuk is aangetroffen met daarop de naam- en adresgegevens van [appellant], stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van hem afkomstig is en dat hij, nu niet is gebleken dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden, deze in strijd met artikel 10, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening in samenhang gelezen met artikel 6, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit ter inzameling heeft aangeboden.
3. [appellant] betoogt dat hij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Hij voert aan dat één poststuk onvoldoende bewijs is om hem als overtreder aan te merken. [appellant] stelt dat hij zich van 28 maart 2013 tot 5 april 2013 in het buitenland bevond en hij de vuilniszak niet ter inzameling kan hebben aangeboden. Voorts stelt hij dat in de hal van zijn appartementencomplex een vuilnisbak staat die door alle bewoners wordt gebruikt en die door een medewerker van een schoonmaakbedrijf wordt geleegd. Het college heeft volgens [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de onjuist ter inzameling aangeboden huisvuilzak niet door een medewerker van het schoonmaakbedrijf onjuist ter inzameling is aangeboden.
3.1. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200707345/1) is degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift schendt in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht; daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.
3.2. Vaststaat dat de op vrijdag 29 maart 2013 aangetroffen huisvuilzak onjuist ter inzameling is aangeboden, aangezien dinsdag de vastgestelde inzameldag is. Nu in de huisvuilzak een poststuk is aangetroffen met daarop de naam- en adresgegevens van [appellant], is de huisvuilzak tot hem herleidbaar. De omstandigheid dat het gaat om niet meer dan één poststuk, maakt dat niet anders.
Wat betreft de stelling van [appellant] dat de aangetroffen huisvuilzak mogelijk afkomstig is uit de gezamenlijke vuilnisbak in de hal van zijn appartementencomplex en dat deze mogelijk door een medewerker van een schoonmaakbedrijf ter inzameling is aangeboden, wordt overwogen dat hij dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het aan het college is om aannemelijk te maken dat de aangetroffen huisvuilzak niet door een medewerker van het schoonmaakbedrijf ter inzameling is aangeboden.
Uit de door van [appellant] overgelegde reisinformatie blijkt dat hij vanaf 28 maart 2013 gedurende een week in het buitenland verbleef. In bezwaar en ter zitting heeft [appellant] gesteld dat hij voor zijn vertrek naar het buitenland een huisvuilzak in het appartementencomplex voor zijn voordeur heeft geplaatst en dat deze door een vriend ter inzameling is aangeboden. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat een medewerker van het schoonmaakbedrijf de huisvalzak uit de gezamenlijke vuilnisbak in de hal van het appartementencomplex verkeerd ter inzameling heeft aangeboden, moet het ervoor worden gehouden dat deze vriend de huisvuilzak, gelet op het moment waarop deze is aangetroffen, onjuist ter inzameling heeft aangeboden. Deze handeling is aan [appellant] toerekenbaar nu hij daartoe opdracht heeft gegeven.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, zijn geen feiten en omstandigheden gelegen die aanleiding geven tot het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij overtreder is van artikel 10, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening in samenhang gelezen met artikel 6, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot de toepassing van spoedeisende bestuursdwang, omdat dit een onevenredig zwaar middel is. Hij wijst er daarbij op dat de gemeentelijke handhaver de huisvuilzak ook in een openbare huisvuilbak had kunnen deponeren, hetgeen tot minder kosten zou hebben geleid, dan wel dat bij de bewoners van het appartementencomplex navraag gedaan had kunnen worden naar wie feitelijk de overtreding heeft begaan.
4.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Het college stelt zich op het standpunt dat toepassing van spoedeisende bestuursdwang is aangewezen vanwege de vuil aantrekkende werking, de aantrekking van ongedierte en de vervuiling in algemene zin die het verkeerd ter inzameling aanbieden van huisvuilzakken tot gevolg heeft. Dit is ook neergelegd in de Beleidsregel handhaving verkeerd aangeboden huisvuil. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich niet, gelet op de betrokken belangen, op het standpunt heeft mogen stellen dat het verwijderen van de verkeerd ter inzameling aangeboden huisvuilzak dermate spoedeisend was dat spoedeisende bestuursdwang kon worden toegepast. De omstandigheid dat de aangetroffen huisvuilzak door de gemeentelijke handhaver in een openbare huisvuilbak kon worden gedeponeerd dan wel navraag gedaan had kunnen worden bij de bewoners van het appartementencomplex, daargelaten of dit tot minder kosten zou leiden, leidt er niet toe dat het college niet in redelijkheid tot de toepassing van deze vorm van spoedeisende bestuursdwang kon overgaan.
Het betoog faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
163-811.