ECLI:NL:RVS:2014:1362

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
201308484/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen instemming met deelsaneringsplan voor verontreinigde locaties in Noord-Brabant

Op 16 april 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen appellanten en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van 22 augustus 2013, waarbij het college instemde met een deelsaneringsplan voor de locaties [locatie a] en [locatie b] te [plaats]. Appellanten, wonend te [woonplaats], hebben tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat zij menen dat het besluit onjuistheden bevat en misleidend is. Ze stellen dat in de begeleidende brief tegenstrijdige informatie wordt gegeven over de sanering van de locaties.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2014, waar appellanten en het college vertegenwoordigd door mr. P.J.A.G. van Veldhoven en A.C.W. Verbossen, beiden werkzaam bij de provincie, aanwezig waren. De Afdeling overweegt dat het besluit van 22 augustus 2013 voldoende duidelijkheid biedt over de verschillende deelsaneringen en dat er geen sprake is van onjuistheden of misleiding. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat er aanleiding is voor actieve sanering van hun percelen.

De Afdeling concludeert dat het besluit in overeenstemming is met de Wet bodembescherming en dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan de wettelijke vereisten is voldaan. Het beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 16 april 2014.

Uitspraak

201308484/1/A4.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft het college ingestemd met het door de provincie Noord-Brabant ingediende deelsaneringsplan voor de locaties [locatie a] en [locatie b] te [plaats] (hierna: de locaties).
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2014, waar [appellant a] en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.A.G. van Veldhoven en A.C.W. Verbossen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39c en artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, voor zover hier van belang, gaat, indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed, de melding, bedoeld in artikel 28, vergezeld van de resultaten van het nader onderzoek alsmede, indien het voornemen bestaat de bodem te saneren, van de resultaten van het saneringsonderzoek en van een saneringsplan.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, kunnen, indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, gedeputeerde staten, in afwijking van de artikelen 28 en 39, toestaan bij een melding als bedoeld in artikel 28 te volstaan met het verstrekken van:
a. de resultaten van een nader onderzoek van slechts een gedeelte van de verontreiniging van de bodem en;
b. een saneringsplan voor het gedeelte, bedoeld onder a.
Ingevolge het tweede lid behoeven de stukken, bedoeld in het eerste lid, de instemming van gedeputeerde staten.
2. [appellanten] betogen dat het besluit van 22 augustus 2013 en de begeleidende brief onjuistheden bevatten en misleidend van aard zijn. Zo wordt in de brief enerzijds gesproken over een deelsaneringsplan grondwater en anderzijds over een geplande bodemsanering. Voorts is op 16 augustus 2013 aan hen medegedeeld dat de sanering reeds is afgerond, terwijl in het besluit wordt vermeld dat de provincie Noord-Brabant voornemens is de locaties te saneren.
2.1. In het besluit van 22 augustus 2013 is vermeld dat de deelsanering waarop het verzoek tot instemming ziet alleen betrekking heeft op de grondwaterverontreinigingen en dat voor de aanpak van (onderdelen van) de overige verontreiniging, zoals vastgesteld in de besluiten van 23 juni 2009 en 25 januari 2010, reeds bij besluit van 17 oktober 2012 is ingestemd met een deelsaneringsplan. Naar het oordeel van de Afdeling is daarmee het onderscheid tussen de verschillende deelsaneringen voldoende duidelijk en de zakelijke inhoud van het onderhavige besluit in voldoende mate weergegeven. Van onjuistheden of misleiding is niet gebleken.
De beroepsgrond faalt.
3. [appellanten] voeren verder aan dat in het bestreden besluit [appellant b] ten onrechte niet als indiener van zienswijzen is aangemerkt.
3.1. Zoals het college in het verweerschrift heeft vermeld, had mevrouw [appellant b] in het besluit van 22 augustus 2013 naast de heer [appellant a] moeten worden vermeld als indiener van zienswijzen. Het college heeft de zienswijzen echter bij de totstandkoming van het besluit betrokken en mevrouw [appellant b] heeft, gezien het daartegen door haar ingestelde beroep, van de reactie daarop in het bestreden besluit kennis genomen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen.
4. Voorts betogen [appellanten] dat het besluit van 22 augustus 2013 niet strookt met het besluit van 23 juni 2009. Het is bovendien, zo begrijpt de Afdeling het betoog, in strijd met de rechtszekerheid, nu niet duidelijk wordt of zich onder hun percelen een verontreiniging voordoet en zo ja, of en op welke termijn deze gesaneerd dient te worden. Dit heeft gevolgen voor de verkoop van hun onroerende zaken. Zij achten het daarom wenselijk dat het college verklaart dat zich onder hun percelen geen verontreiniging voordoet en garandeert dat er geen fysieke sanering zal plaatsvinden. Indien dit niet mogelijk is, dient het college hen schadeloos te stellen, aldus [appellanten].
4.1. In het besluit van 23 juni 2009, dat met de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2010 in zaak nr. 200905409/1/M2, in rechte onaantastbaar is geworden, heeft het college vastgesteld dat zich op de locaties drie gevallen van ernstige verontreiniging bevinden waarvan voor twee gevallen spoedige sanering noodzakelijk is en dat uiterlijk binnen vier jaar na inwerkingtreding van dit besluit met de sanering moet worden begonnen.
4.2. Het deelsaneringsplan ziet op de in het besluit van 23 juni 2009 als 2 en 3 aangeduide grondwaterverontreinigingen (in het plan het pluimgebied genoemd). Voor de aanpak van de pluim is volgens het plan meer inzicht in de omvang en de het gedrag daarvan noodzakelijk. Ook zijn de beschikbare onderzoeksgegevens verouderd. Nu het de verwachting is dat met het verwijderen van verontreinigde grond een stabiele eindsituatie wordt bereikt waarin er geen onaanvaardbaar risico voor mens, verspreiding en ecosysteem meer is, bestaat het deelsaneringsplan uit het uitvoeren van een monitoring van het grondwater en oppervlaktewater gedurende twee jaar. Indien tijdens de monitoring blijkt dat er nog geen stabiele eindsituatie is, zal worden bezien of een actieve saneringsmaatregel noodzakelijk is.
Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat, nu het belang van de bescherming van de bodem zich niet tegen monitoring van het grondwater en het oppervlaktewater verzet, met het ingediende deelsaneringsplan ingestemd kan worden.
4.3. Anders dan [appellanten] betogen, is het besluit van 22 augustus 2013 in overeenstemming met het besluit van 23 juni 2009. Het deelsaneringsplan waarop eerstgenoemd besluit betrekking heeft, ziet immers op sanering door middel van monitoring van de in laatstgenoemd besluit geconstateerde grondwaterverontreinigingen. In beide besluiten wordt uitgegaan van de interventiewaardencontouren zoals aangegeven op de kadastrale kaart die als bijlage bij de besluiten is gevoegd.
Bij een besluit krachtens artikel 39, tweede lid, van de Wbb over de instemming met een saneringsplan staat aan het college slechts ter beoordeling of de voorgestelde sanering voldoet aan de bij of krachtens artikel 38 van de Wbb gestelde regels. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat aanleiding bestaat om ter plaatse van hun percelen te monitoren dan wel actief te saneren. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre aan artikel 38 van de Wbb wordt voldaan. Op de uitkomsten van de monitoring kan, zoals het college in het verweerschrift en ter zitting heeft aangegeven, niet worden vooruitgelopen.
Hetgeen [appellanten] aanvoeren met betrekking tot de verkoop van hun onroerende zaken en de schade die zij daarbij mogelijk zullen ondervinden heeft geen betrekking op de criteria als vermeld in artikel 38 van de Wbb en geeft dan ook evenmin grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid met het deelsaneringsplan heeft kunnen instemmen.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Dekker
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
563.