ECLI:NL:RVS:2014:1365

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
201308639/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Zee, strand en duin' vastgesteld door de raad van de gemeente Noordwijk

Op 16 april 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan 'Zee, strand en duin', dat op 27 juni 2013 door de raad van de gemeente Noordwijk was vastgesteld. De appellanten, Strandgans B.V. en Muntendamsche Investeringsmaatschappij B.V. (MIM), hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. Strandgans B.V. betoogde dat twee dakopbouwen op haar strandpaviljoen ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd, terwijl MIM zich niet kon verenigen met de aan het perceel Northgodreef 200 toegekende bestemming.

De Afdeling heeft de zaak op 18 februari 2014 ter zitting behandeld, waarbij de advocaten van de appellanten en de vertegenwoordiger van de raad aanwezig waren. De Afdeling overwoog dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft en dat deze beslissing terughoudend moet worden getoetst. De Afdeling concludeerde dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van Strandgans B.V. werd ongegrond verklaard, omdat de Afdeling oordeelde dat de vergunde bouwhoogte van de dakopbouwen als maximale bouwhoogte moet worden aangemerkt. Voor het beroep van MIM gold hetzelfde; de Afdeling oordeelde dat de raad in redelijkheid geen aanleiding had om een andere bestemming toe te kennen zonder een concreet voornemen van MIM voor herontwikkeling. De uitspraak eindigde met de beslissing dat beide beroepen ongegrond werden verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201308639/1/R4.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Strandgans B.V., gevestigd te Noordwijk,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Muntendamsche Investeringsmaatschappij B.V. (hierna: MIM), gevestigd te Wassenaar,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Noordwijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Zee, strand en duin" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Strandgans en MIM beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2014, waar MIM, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. van Schie, advocaat te Schiphol-Rijk, vergezeld door F.N. Grooss, en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.A.J. de Jong, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van Strandgans
2. Strandgans betoogt dat de op haar strandpaviljoen aanwezige twee dakopbouwen ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Zij betoogt hiertoe dat de dakopbouwen krachtens een bouwvergunning zijn gerealiseerd en dat artikel 36, lid 36.1, onder e, van de planregels weliswaar een afwijkingsbevoegdheid bevat, maar dat deze afwijkingsbevoegdheid onnodig beperkend is waardoor deze niet tevens de dakopbouwen omvat.
2.1. De raad stelt dat op grond van artikel 33, lid 33.2, van de planregels de hoogte van de vergunde dakopbouwen als maximale afmeting wordt aangemerkt.
2.2. Ingevolge artikel 33, lid 33.2, onder a, van de planregels geldt voor een bouwwerk, dat bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden en dat in het plan ingevolge de bestemming is toegelaten, maar waarvan de bestaande afmetingen en afstandsmaten afwijken van de in Hoofdstuk 2 opgenomen bouwregels van de betreffende bestemming, dat:
1. indien de bestaande afmetingen groter zijn dan de genoemde afmetingen, de afmetingen van de bestaande bouwwerken de maximale afmetingen zijn;
2. indien de bestaande afstandsmaten kleiner zijn dan de genoemde afstandsmaten, de afstandsmaten van de bestaande bebouwing de minimale afmetingen zijn;
Ingevolge lid 33.2, onder b, is in geval van herbouw hetgeen vermeld in lid 33.2 onder a sub 1 en 2 uitsluitend van toepassing, indien de herbouw op dezelfde plaats plaatsvindt.
Ingevolge lid 33.2, onder c, is op een bouwwerk als hiervoor bedoeld, het overgangsrecht bouwwerken als opgenomen in dit plan niet van toepassing.
2.3. De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 33, lid 33.2, onder a, onder 1, van de planregels de aan Strandgans vergunde bouwhoogte ter plaatse van de twee dakopbouwen, als maximale bouwhoogte dient te worden aangemerkt. In zoverre faalt het betoog van Strandgans dat de twee dakopbouwen ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd.
Voor zover het beroep, gelet op het voorgaande, nog mede is gericht tegen artikel 36, lid 36.1, onder e, van de planregels, geeft hetgeen Strandgans heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid deze afwijkingsbevoegdheid heeft kunnen beperken tot architectonische elementen tot maximaal 3% van het dakvlak.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van MIM
5. MIM kan zich niet verenigen met de aan het perceel Northgodreef 200 toegekende bestemming. Hiertoe betoogt zij dat onduidelijk is of op het perceel gewoond mag worden ten behoeve van tijdelijk beheer van de locatie.
Voorts betoogt MIM dat het plan onvoldoende ruimte biedt voor de herontwikkeling van het perceel. De exploitatie van de voorheen op het perceel aanwezige manege is niet rendabel gebleken en om die reden inmiddels geëindigd. De raad heeft, door aansluiting te zoeken bij dit beëindigde gebruik, dan ook een bestemming toegekend die in de weg staat aan een rendabele exploitatie van het perceel, aldus MIM.
5.1. De raad stelt dat hij heeft beoogd een bestemming toe te kennen die in de weg staat aan de bewoning ten behoeve van tijdelijk beheer van de locatie.
De raad stelt voorts dat is gekozen voor een bestemming toegesneden op het gebruik als manege met dienstwoning, zoals dat laatstelijk van het perceel werd gemaakt. Van de zijde van MIM zijn geen concrete plannen aangereikt voor de herontwikkeling van het perceel, aldus de raad.
5.2. Blijkens de verbeelding zijn aan het perceel Northgodreef 200 de bestemming "Sport" en de aanduidingen "wonen" en "manege" toegekend.
Ingevolge artikel 16, lid 16.1, van de planregels zijn deze gronden bestemd voor:
[…]
b. een manege met inbegrip van ondergeschikte horeca, ter plaatse van de aanduiding 'manege';
c. wonen, ter plaatse van de aanduiding 'wonen'
[…]
Ingevolge lid 16.2.2, aanhef en onder d, geldt voor het bouwen van gebouwen dat ter plaatse van de aanduiding "wonen" maximaal één dienstwoning is toegestaan.
Ingevolge artikel 1, lid 1.31, is een dienstwoning een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die kennelijk slechts is bedoeld voor de huisvesting van (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van de grond ter plaatse van het gebouw of het terrein, noodzakelijk moet worden geacht.
5.3. Ter zitting is komen vast te staan dat een bedrijfswoning aanwezig is op het perceel. Anders dan de raad heeft beoogd, staat het plan, gelet op artikel 16, lid 16.1, onder c, van de planregels, dat een regeling geeft voor het toegestane gebruik, niet in de weg aan bewoning van deze bedrijfswoning. Anders dan de raad betoogt, doet het bepaalde in lid 16.2.2, aanhef en onder d, daaraan niet af, nu die bepaling niet een gebruiksregel, maar een bouwregel bevat. Het betoog dat het plan in zoverre in strijd met de rechtszekerheid is vastgesteld, faalt.
Gelet hierop behoeft het betoog van MIM dat het plan ten onrechte niet voorziet in een woonfunctie ten behoeve van het tijdelijk beheer van de locatie geen bespreking.
5.4. Aan het perceel Northgodreef 220 is overeenkomstig het gebruik zoals dat laatstelijk van het perceel werd gemaakt, en waartoe het perceel ook is ingericht, de bestemming "Sport" en de aanduiding "manege" toegekend. De omvang van het daarop weergegeven bouwvlak is beperkt tot het bestaande pand. Door MIM zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan reeds een concreet voornemen bestond voor uitbreiding van de manege op het perceel of de herontwikkeling van het perceel, noch is anderszins aannemelijk gemaakt dat een voornemen bestaat dat zodanig concreet is dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan zonder meer bij het besluit omtrent vaststelling van het voorliggende plan kon worden beoordeeld. Nu de raad aansluiting heeft gezocht bij het gebruik zoals dat laatstelijk van het perceel werd gemaakt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de toegekende bestemming niet uitvoerbaar is. De raad heeft dan ook in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om, zonder een daartoe strekkend concreet voornemen van MIM, een ander bouwvlak of een ruimere bestemming aan het bestreden plandeel toe te kennen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
528-745.