201308774/1/R4.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Lansingerland,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Lansingerland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Hoge en Lage Bergse Bos" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2014, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. S.F.J. Sluiter, advocaat te Rotterdam, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. B.J.P.M. Zwinkels, advocaat te Honselersdijk, en de raad, vertegenwoordigd door mr. W. te Selle, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2]
2. [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het plan voor zover daarin de op het perceel [locatie 1] aanwezige bebouwing niet als zodanig is bestemd. [appellant sub 2] betoogt hiertoe dat de bebouwing reeds 50 jaren aanwezig is en dat hiervoor in 1989 een gedoogbeschikking is gegeven. Verder betoogt hij dat door het gemeentebestuur is toegezegd dat in een eerstvolgend bestemmingsplan nieuwbouw op het perceel zou worden toegestaan. Daarnaast betoogt [appellant sub 2] dat hij in 2012 een aanvraag voor de verlening van een omgevingsvergunning heeft ingediend, zodat de raad deze aanvraag als concreet bouwvoornemen bij de vaststelling van het plan had moeten betrekken.
3. De raad stelt dat voor op het perceel aanwezige gebouwen geen bouwvergunning is verleend en dat hij bebouwing ter plaatse - gezien de ligging van het perceel van [appellant sub 2] in het cultuurhistorisch dijklint met een lage bebouwingsdichtheid - ongewenst acht, zodat de op het perceel aanwezige bebouwing niet als zodanig is bestemd in het bestemmingsplan.
4. In de brief van 24 augustus 1989 van het college van burgemeester en wethouders aan [appellant sub 2] is vermeld dat het college toestemming verleent om de reeds gerealiseerde beschermluifel te handhaven. Aangezien deze brief slechts betrekking heeft op een beschermluifel en uit de door partijen overgelegde foto’s niet blijkt dat ten tijde van de vaststelling van het plan een beschermluifel aanwezig was op het perceel, heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de gedoogbeschikking van 24 augustus 1989 betrekking heeft op de op het perceel aanwezige bebouwing. De door [appellant sub 2] gemaakte vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2003, zaak nr. 200203899/1 gaat niet op, aangezien het in die zaak een gedoogbeschikking ten aanzien van nog niet geëindigd gebruik betrof.
5. Voor zover [appellant sub 2] wijst op de aanvraag voor het verlenen van een omgevingsvergunning van 4 oktober 2012, staat vast dat het college deze aanvraag op 3 december 2012 heeft afgewezen. In deze weigering is gemotiveerd waarom het bouwplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening wordt bevonden. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen dit bouwplan niet alsnog mogelijk te maken.
6. [appellant sub 2] heeft voorts gewezen op een brief van het college van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Bergschenhoek van 22 november 1995 en een verslag van een hoorzitting van 30 juli 1999 betreffende de voorgenomen weigering om een bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een garage op het perceel [locatie 1]. Voor zover dit beroep moet worden begrepen als een beroep op het vertrouwensbeginsel in die zin dat de raad, gelet op deze stukken, door het plan vast te stellen, heeft gehandeld in strijd met het door het college van burgemeester en wethouders gewekte vertrouwen, overweegt de Afdeling dat zij eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr. 200801122/1), dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Nog daargelaten of in bedoelde stukken een toezegging besloten ligt, stelt de Afdeling vast dat het niet een aan de raad toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is.
Voor zover [appellant sub 2] wijst op de tussen hem en het college van burgemeester en wethouders gesloten overeenkomst van 29 mei 1994, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 27 juni 2012 in zaak nr. 201109458/1/R1 dat, nog daargelaten dat de overeenkomst blijkens de bewoordingen daarvan voor zover het betreft het verlenen van planologische medewerking slechts een inspanningsverplichting inhoudt, deze overeenkomst niet kan leiden tot een verplichting van de raad aan gronden een bestemming te geven die de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht.
7. Ter zitting is komen vast te staan dat voor de op het perceel aanwezige bebouwing geen bouwvergunning is verleend en dat deze bebouwing dan ook niet werd beschermd door het bouwovergangsrecht van het voorheen geldende plan. Het enkele feit dat een illegaal bouwwerk reeds lange tijd aanwezig is, rechtvaardigt op zichzelf niet dat het als zodanig wordt bestemd. In het onderhavige geval ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de afweging van alle betrokken belangen zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat - gezien de ligging van de illegale bouwwerken in het cultuurhistorisch dijklint met een lage bebouwingsdichtheid - het toekennen van een bouwvlak niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 1]
10. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het plan voor zover het niet voorziet in de mogelijkheid een dierenverblijf op te richten op zijn perceel [locatie 2], aan de overkant van het water. Hij betoogt hiertoe dat het een concreet bouwvoornemen betreft waarvoor hij voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan reeds een aanvraag voor het verlenen van een omgevingsvergunning heeft ingediend.
10.1. De raad stelt dat de Verordening Ruimte van de provincie Zuid-Holland tot 30 januari 2013 in de weg stond aan de bouw van de stal en dat het bouwvoornemen van [appellant sub 1] nadien een aantal malen ingrijpend is gewijzigd qua maatvoering en situering. Ten tijde van de vaststelling van het plan was het bouwvoornemen van [appellant sub 1] nog niet ruimtelijk aanvaardbaar, aldus de raad.
10.2. De omstandigheden dat het voornemen van [appellant sub 1] voor de bouw van een stal reeds geruime tijd bij de raad bekend was en dat hij hiervoor in maart 2012 een bouwaanvraag en in maart 2013 een gewijzigd schetsplan heeft ingediend, rechtvaardigen op zichzelf niet het oordeel dat dit bouwplan ook als zodanig in het plan diende te worden opgenomen. Weliswaar dient de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan met een concreet bouwplan rekening te houden, maar dit laat onverlet dat voldoende informatie voorhanden moet zijn om te bezien of dat initiatief strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening en, gelet op alle daarbij betrokken belangen, in het bestemmingsplan kan worden opgenomen. Uit deze belangenafweging kan voortvloeien dat een concreet bouwplan niet in een bestemmingsplan wordt opgenomen.
De raad heeft het bouwplan bij de vaststelling van het plan in ogenschouw genomen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de bouw van het dierenverblijf is voorzien in een zeer gevoelig gebied dat bijzondere eisen stelt aan de definitieve inpassing van de stal qua situering en maatvoering en dat ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende inzicht bestond in de ruimtelijke uitstraling van het bouwplan op de omgeving. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan van [appellant sub 1] na de vaststelling van het bestemmingsplan op gemeentelijk verzoek nog is aangepast qua situering en goothoogte. Zowel de goothoogte als de situering van het bouwvlak zijn aspecten van een bouwplan die in een bestemmingsplan geregeld worden. Mede gelet op de toelichting van de raad ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om dit bouwplan niet in het vastgestelde plan mogelijk te maken.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
528-745.