ECLI:NL:RVS:2014:1373

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
201309389/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Nieuw-Mathenesse en cultuurhistorische waarde van een voormalige branderij

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 april 2014 uitspraak gedaan over het bestemmingsplan "Nieuw-Mathenesse" dat op 18 juli 2013 door de raad van de gemeente Schiedam is vastgesteld. Appellant, wonend te Schiedam, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij het niet eens is met de dubbelbestemming "Waarde - cultuurhistorie" die aan zijn perceel is toegekend. Hij betoogt dat deze bestemming zijn mogelijkheden tot verandering en sloop van het pand ingrijpend beperkt en dat het pand geen cultuurhistorische waarde heeft. De raad van de gemeente Schiedam heeft in een verweerschrift gesteld dat het pand wel degelijk cultuurhistorische waarde heeft vanwege de historische aanwezigheid van branderijen in de regio en de stedenbouwkundige waarde van het pand. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op zitting behandeld op 26 maart 2014, waarbij zowel appellant als de raad vertegenwoordigd waren.

De Afdeling heeft overwogen dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan beleidsvrijheid heeft en dat de Afdeling deze beslissing terughoudend toetst. De Afdeling heeft vastgesteld dat het pand van appellant, dat een voormalige branderij is, cultuurhistorische waarde vertegenwoordigt en dat de beperkingen die aan de dubbelbestemming zijn verbonden niet onevenredig zijn. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de dubbelbestemming "Waarde - cultuurhistorie" aan het perceel kon worden toegekend. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201309389/1/R4.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Schiedam,
en
de raad van de gemeente Schiedam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Nieuw-Mathenesse" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2014, waar [appellant], bij monde van [appellant], bijgestaan door mr. E.D.M. Knegt, werkzaam bij ARAG SE Nederland, en de raad, vertegenwoordigd door ing. M.J. Kap, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan heeft betrekking op het bedrijventerrein Nieuw-Mathenesse in het zuidoosten van Schiedam. Voor het plangebied is een herziening noodzakelijk van de daar voorheen geldende bestemmingsplannen, welke deels uit 1944 en deels uit 1990 dateren.
3. [appellant] kan zich niet verenigen met de dubbelbestemming "Waarde - cultuurhistorie" voor zijn perceel [locatie] te Schiedam.
[appellant] betoogt dat deze dubbelbestemming tot gevolg heeft dat de mogelijkheden tot verandering en sloop van zijn pand ingrijpend worden beperkt. Hij bestrijdt dat het pand cultuurhistorische waarde heeft. Het is daarvoor te gebrekkig. Verder vormt het vroegere gebruik als branderij geen reden om thans verregaande bouwbeperkingen te stellen. Noch uit de plantoelichting, noch uit bijlage 1 bij de plantoelichting blijkt volgens [appellant] wat het pand beschermenswaardig maakt. De in de plantoelichting beschreven gevel alsmede een inrijpoort met sluitsteen zijn dat volgens hem niet. Nu het pand in bijlage 1 bij de plantoelichting ten onrechte staat afgebeeld als onderdeel van het cultuurhistorisch waardevolle fabriekscomplex van Vereenigde Glasfabrieken N.V., lijkt aan de toekenning van de cultuurhistorische waarde een onjuiste veronderstelling ten grondslag te liggen.
Voor zover de dubbelbestemming niettemin stand kan houden, is de planregeling volgens hem onevenredig beperkend, nu ook niet-beschermenswaardige elementen onder het regime vallen.
In dit verband wijst hij erop dat ingevolge artikel 12, lid 12.2, onder a, van de planregels geen vergrotingen en veranderingen mogen worden aangebracht die vanaf de openbare weg zichtbaar zijn. De bepaling gaat volgens hem veel verder dan uitsluitend bescherming van de voorgevel en de poort met sluitsteen, en staat zelfs aan normaal onderhoud, gebruik en beheer in de weg. Voorts wordt door artikel 12, lid 12.2, onder b, van de planregels de goot- en bouwhoogte van het hele pand bevroren, zelfs voor delen die niet zichtbaar zijn vanaf de openbare weg, zonder dat is voorzien in een afwijkingsmogelijkheid, nu de afwijkingsmogelijkheid van artikel 12, lid 12.3, hierop niet van toepassing is.
Verder is het volgens hem niet nodig dat de regeling ten aanzien van sloop in artikel 12, lid 12.4, op het gehele pand ziet. In het toetsingskader van deze bepaling speelt "de karakteristieke hoofdvorm" een belangrijke rol, maar niet blijkt dat het pand vanwege een karakteristieke hoofdvorm beschermenswaardig zou zijn en welke vorm dat zou zijn.
Indien ook andere bouwkundige elementen dan de gevel en de poort met sluitsteen beschermingswaardig zijn, is de regeling onduidelijk en daarom strijdig met de rechtszekerheid, aldus [appellant].
Ten slotte leidt het plan in zoverre tot waardevermindering van zijn pand, aldus [appellant].
3.1. De raad stelt dat in hoofdstuk 2 van de plantoelichting, alsmede de nota van zienswijzen, is aangegeven dat het pand cultuurhistorische waarde heeft vanwege de historische aanwezigheid van branderijen, zoals het betrokken pand, aan dit deel van de Buitenhavenweg. In aanvulling hierop is tevens gewezen op de stedenbouwkundige waarde van het pand, met aandacht voor de bebouwingsschaal, het bebouwingsbeeld en de oorspronkelijke rooilijn. Dat het pand, naar [appellant] stelt, thans gebreken vertoont, doet niet af aan de waarde die samenhangt met de geschiedenis van het pand. Het voormalige gebruik van dit pand, dat uit 1853 stamt, is zodanig met de brandersgeschiedenis van Schiedam en de bloeiperiode van de branderijen (1850-1880) verbonden dat dit, samen met het feit dat de branderij de laatst resterende is van de oorspronkelijk vier aan de Buitenhavenweg aanwezige branderijen, reden is de dubbelbestemming aan het pand toe te kennen. De hoofdvorm en het gevelaanzicht, met kleine getoogde muuropeningen en een brede getoogde toegang, zijn kenmerkend voor het voormalige gebruik, maken dat het pand herkenbaar is als een voormalige branderij en verdienen om deze reden bescherming. De bescherming ziet dan ook niet enkel op de voorgevel en de poort met sluitsteen, die alleen worden genoemd omdat dit goed bewaarde elementen zijn van de branderij. De karakteristieke hoofdvorm betreft volgens de raad het aanzicht en de uitstraling van het pand waardoor het herkenbaar is als voormalige branderij, afgeleid van de bouwmassa, het volume en de gevel.
3.2. Blijkens de verbeelding zijn aan het perceel [locatie] onder meer de bestemming "Bedrijventerrein - 1" en de dubbelbestemming "Waarde - cultuurhistorie" toegekend.
Ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - cultuurhistorie" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor
a. het behoud en herstel van actuele cultuurhistorische waarden;
b. het benutten van potentiële cultuurhistorische waarden.
Ingevolge lid 12.2 geldt in het belang van de bescherming van de cultuurhistorische waarden, in afwijking van het bepaalde bij de andere met de bestemming "Waarde - cultuurhistorie" samenvallende bestemming(en) dat:
a. de bestaande bebouwing uitsluitend mag worden vergroot en/of veranderd voor zover de vergroting en/of verandering niet zichtbaar is vanaf de openbare weg en voorts met inachtneming van het bepaalde in de met de bestemming "Waarde - cultuurhistorie" samenvallende bestemming;
b. de goot- en bouwhoogte niet meer mag bedragen dan de bestaande goot- en bouwhoogte.
Ingevolge lid 12.3 kunnen burgemeester en wethouders afwijken van de bouwregels, als bedoeld in lid 12.2, voor het veranderen en/of vergroten van gebouwen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristieke hoofdvorm van het gebouw, gelet op de bouwmassa, dakvorm en gevelindeling.
Ingevolge lid 12.4, onder 12.4.1, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk) een gebouw of bouwwerk geheel of gedeeltelijk te slopen.
Ingevolge lid 12.4, onder 12.4.2, is het in lid 12.4, onder 12.4.1, bedoelde verbod niet van toepassing op sloopwerkzaamheden welke:
a. het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen;
b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan.
Ingevolge lid 12.4, onder 12.4.3, kan de in lid 12.4, onder 12.4.1, genoemde vergunning slechts worden verleend indien:
a. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristieke hoofdvorm van de bebouwing;
b. de karakteristieke hoofdvorm niet langer aanwezig is en niet zonder ingrijpende wijzigingen aan het gebouw kan worden hersteld;
c. de karakteristieke hoofdvorm in redelijkheid niet te handhaven is, óf;
d. het delen van een gebouw of bijgebouwen betreft, die op zichzelf niet als karakteristiek vallen aan te merken, en door sloop daarvan geen onevenredige aantasting van de karakteristieke hoofdvorm plaatsvindt.
3.3. In paragraaf 2.5.3 van de plantoelichting wordt vermeld dat de voormalige branderij aan [locatie] het laatste voorbeeld in zijn soort is aan de Buitenhavenweg. Na 1850 ontstond in dit gedeelte van de Buitenhavenweg een vrijwel aaneengesloten gevelrij met vergelijkbare panden. Het gebouw heeft een eenvoudige gevel in een classicistische opzet. In de gewijzigde begane grond is nog een getoogde inrijpoort aanwezig met een sluitsteen met het jaartal 1855.
3.4. Het pand van [appellant] aan de [locatie] betreft een voormalige branderij, welke bedrijvigheid nauw verbonden is met de geschiedenis van Schiedam, is het laatste voorbeeld in zijn soort aan de Buitenhavenweg en is door zijn dimensionering en gevelaanzicht, met kleine getoogde muuropeningen en een brede getoogde toegang, ook als voormalige branderij herkenbaar. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het pand - waarvan ter zitting is gebleken dat het geen deel uitmaakt van het fabriekscomplex Vereenigde Glasfabrieken N.V. en door de raad ook niet als zodanig is beoordeeld − cultuurhistorische waarde vertegenwoordigt. Voorts heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde gebreken die het pand vertoont niet afdoen aan deze cultuurhistorische waarde. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de dubbelbestemming "Waarde - cultuurhistorie" aan het perceel heeft kunnen toekennen.
Nu de beperkingen die in artikel 12, lid 12.2, onder a, van de planregels worden gesteld aan het vergroten en/of veranderen van de bestaande bebouwing alleen zien op vergroting en/of verandering die zichtbaar is vanaf de openbare weg, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze niet onevenredig zijn aan de toegekende dubbelbestemming. Hierbij acht de Afdeling niet aannemelijk dat de regels in zoverre leiden tot beperkingen voor normaal onderhoud, gebruik of beheer. Ook ten aanzien van de beperkingen aan de goot- en bouwhoogte in artikel 12, lid 12.2, onder b, en aan het slopen in artikel 12, lid 12.4, heeft de raad zich in het licht van de toegekende dubbelbestemming in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze niet onevenredig zijn, nu deze zijn gericht op het behoud van de karakteristieke hoofdvorm. Gelet op hetgeen de raad heeft gesteld over de kenmerkende dimensionering en het gevelaanzicht van het pand, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bewoordingen "de karakteristieke hoofdvorm" in artikel 12 van de planregels onduidelijk zijn en niet aan het rechtszekerheidsbeginsel zouden voldoen.
Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van het pand betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met het plan aan de orde zijn.
De betogen falen.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Kuipers
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
271.