201305272/1/A3.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Haarlemmermeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 mei 2013 in zaak nr. 12/5639 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2012 heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 28 november 2012 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.G.C. Bocxe, advocaat te Amserdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder, bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een asp.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op aan een asp deel te nemen.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Ingevolge artikel 132f, eerste lid, kan de Dienst Wegverkeer aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is tot het in stand houden van een netwerk van werkplaatsen voor het inbouwen, het uitlezen, het testen, het kalibreren, het vervangen en het verwijderen van het door hem gevoerde alcoholslot, alsmede het verrichten van de daarmee samenhangende werkzaamheden.
Ingevolge artikel 132k, eerste lid, kan de Dienst Wegverkeer aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze gerechtigd is tot het inbouwen, het uitlezen, het testen, het kalibreren, het onderhouden, het vervangen en het verwijderen van in artikel 132f, eerste lid, bedoelde alcoholsloten, alsmede de daarmee samenhangende werkzaamheden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR dat betrokkene zich aan een asp dient te onderwerpen, indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994.
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland van 2 augustus 2012, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens die mededeling heeft [appellant] op 28 juli 2012 geweigerd mee te werken aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij niet heeft geweigerd aan dat onderzoek mee te werken. Daartoe voert hij aan dat uit de door de politie aan het CBR verstrekte processen-verbaal blijkt dat hij herhaalde pogingen heeft gedaan te blazen, maar het onderzoek desondanks niet is voltooid. Volgens [appellant] is de reden hiervoor dat hij lijdt aan ademnood.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr. 200804453/1) mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal bedienaar ademanalyseapparaat van 28 juli 2012 blijkt dat de ademanalyse niet kon worden voltooid, omdat [appellant] opzettelijk geen gevolg gaf aan de door de politieambtenaar gegeven aanwijzingen, hoewel hij verklaarde die aanwijzingen te begrijpen. Hij hield zijn adem in en wachtte langer dan nodig voor hij met blazen begon, waardoor onvoldoende adem in het ademanalyseapparaat werd geblazen. Voorts blies hij niet op het mondstuk en zoog daarop zelfs een keer, aldus het proces-verbaal. De rechtbank heeft in de stelling van [appellant], dat hij wegens ademnood op deze wijze heeft geblazen terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR niet van de mededeling en de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal mocht uitgaan. Zij heeft daartoe met juistheid overwogen dat het CBR zich in het besluit op bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat uit het door [appellant] overgelegde document van zijn huisarts geen objectief vastgesteld medisch beletsel om aan de ademanalyse mee te werken kan worden afgeleid en [appellant] in beroep niet heeft uiteengezet op welke punten dat besluit onjuist of onvolledig is en evenmin zijn stelling alsnog heeft gestaafd met bijvoorbeeld medische stukken op basis waarvan dat beletsel objectief kan worden vastgesteld.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de aan hem opgelegde maatregel een op een "criminal charge" gebaseerde maatregel, in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM is en dat de nadelige gevolgen ervan voor hem onevenredig zwaar zijn. Hij ontvangt een WAO-uitkering en kan daarom de kosten van het asp niet betalen. Hierdoor blijft zijn rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie B gedurende een periode van ten hoogste vijf jaren ongeldig. De maatregel treft hem daarom zwaarder dan andere burgers die in een vergelijkbare positie verkeren. Het CBR heeft bij de op grond van artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te maken belangenafweging ten onrechte geen rekening gehouden met deze bijzondere omstandigheden en met het gegeven dat hij nooit eerder is aangehouden en niet uit onderzoek is gebleken dat hij een zware drinker is, aldus [appellant]. Hij voert voorts aan dat momenteel slechts één erkenning voor het leveren onderscheidenlijk voor het installeren van alcoholsloten is verleend. Hij betoogt onder verwijzing naar de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2008/09, 31 896, nr. 3, blz. 27 en 31) dat de wetgever heeft beoogd dat voor deelnemers aan het asp een keuze tussen leveranciers en installateurs mogelijk moet zijn, zodat de kosten van het asp door marktwerking redelijk blijven. Het CBR heeft, door een asp op te leggen terwijl die marktwerking er niet is, geen zorg gedragen voor een juiste uitwerking van de beoogde doelen van de wetgever en aldus in strijd met het verbod op détournement de pouvoir gehandeld, aldus [appellant].
4.1. Zoals volgt uit eerdere uitspraken van de Afdeling (onder meer uitspraken van 23 oktober 2013 in zaken nrs. 201302809/1/A3 en 201207475/1/A3), heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het opleggen van de verplichting tot het deelnemen aan het asp aan [appellant], die houder is van een rijbewijs voor uitsluitend het besturen van motorrijtuigen van de categorie B, een maatregel gebaseerd op een "criminal charge" in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM inhoudt. Uit de memorie van toelichting (blz. 7-8) volgt dat het asp niet ten doel heeft het met leedtoevoeging voorkomen van verwijtbare tekortkomingen. Beoogd is in het belang van de verkeersveiligheid motorrijtuigbestuurders die met hoge alcoholgehalten worden aangehouden bewust te maken van de grote gevaren van rijden onder invloed van alcohol en te leren een scheiding te maken tussen alcoholgebruik en het besturen van een motorrijtuig. De betrokkenen kunnen gedurende de deelname aan het asp voorwaardelijk over het rijbewijs voor motorrijtuigen van de categorie B blijven beschikken. De verplichting tot het betalen van de kosten van het asp is evenmin punitief van aard. Deze verplichting is niet gericht op een verdergaande benadeling dan noodzakelijk is om het opleggen en de uitvoering van het asp mogelijk te maken.
4.2. Nu de aan [appellant] opgelegde maatregel geen op een "criminal charge" gebaseerde maatregel is en de van toepassing zijnde wet- en regelgeving dwingend is geformuleerd, bestond voor het CBR geen ruimte voor een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb en kan het beroep van [appellant] op het tweede lid van dat artikel evenmin slagen. De rechtbank heeft terecht in de beroepsgrond dat het CBR wegens de bijzondere omstandigheden van dit geval de toepasselijke bepalingen buiten toepassing had moeten laten geen grond tot vernietiging van het besluit op bezwaar gevonden.
4.3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201304223/1/A3, leidt de omstandigheid dat thans slechts via één erkend bedrijf een typegoedgekeurd alcoholslot kan worden aangeschaft en worden ingebouwd niet tot het oordeel dat het CBR met de oplegging van het asp een andere doelstelling heeft beoogd dan waartoe die bevoegdheid aan hem is verleend, namelijk de verkeersveiligheid. Niet is beoogd een monopolie op de levering en de inbouw van alcoholsloten te creëren. Naar het CBR heeft toegelicht, is er momenteel slechts één erkende leverancier en één erkende installateur van alcoholsloten als gevolg van de omstandigheid dat andere bedrijven nog niet aan de daarvoor gestelde eisen kunnen of willen voldoen.
De betogen falen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. De Wilde
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
598.