ECLI:NL:RVS:2014:1413

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
201300269/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over urgentieverklaring voor woningzoekende in Rotterdam

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 23 april 2014, wordt het hoger beroep van [appellant] behandeld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de weigering van de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond (SUWR) om aan [appellant] een urgentieverklaring te verlenen, welke nodig is voor het verkrijgen van een woning. De SUWR had op 7 februari 2011 besloten om de urgentieverklaring te weigeren, en dit besluit werd later door de rechtbank Rotterdam bevestigd. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van [appellant] ongegrond was, maar [appellant] ging in hoger beroep.

De Raad van State heeft de zaak op 17 december 2013 behandeld. Tijdens deze zitting was [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. D. Vermaat, terwijl de SUWR werd vertegenwoordigd door mr. M. van Andel. De Raad overweegt dat de SUWR het besluit van 20 oktober 2011, waarin het bezwaar van [appellant] ongegrond werd verklaard, niet voldoende heeft gemotiveerd. De adviezen van de GGD Rotterdam-Rijnmond, die aan het besluit ten grondslag lagen, zijn niet adequaat in de beoordeling van de medische problematiek van [appellant] betrokken, met name niet in relatie tot zijn directe woonomgeving.

De Raad van State concludeert dat het besluit van de SUWR in strijd is met de eisen van een deugdelijke motivering, zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad draagt de SUWR op om binnen zes weken het besluit alsnog toereikend te motiveren en zo nodig te wijzigen. Dit moet gebeuren met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak. De einduitspraak zal later volgen, waarin ook de proceskosten en vergoeding van het griffierecht aan de orde komen.

Uitspraak

201300269/1/A3.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: de WRvS) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2012 in zaak nr. 11/5214 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond (hierna: de SUWR).
Procesverloop
Bij besluit van 7 februari 2011 heeft de SUWR geweigerd [appellant] een urgentieverklaring te verlenen.
Bij besluit van 20 oktober 2011 heeft de SUWR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De SUWR heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. Vermaat, advocaat te Barendrecht, en de SUWR, vertegenwoordigd door mr. M. van Andel, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Ingevolge artikel 49, zesde lid, eerste volzin, van de WRvS kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet stelt de gemeenteraad, indien het naar zijn oordeel noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot het in gebruik nemen of geven van woonruimte als bedoeld in hoofdstuk II, of met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad als bedoeld in hoofdstuk III, een huisvestingsverordening vast.
Ingevolge het derde lid treedt, in afwijking van het eerste en tweede lid, het algemeen bestuur van een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen voor de toepassing van die leden in de plaats van de gemeenteraad.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening tevens bepalen dat voor daarbij aan te wijzen categorieën van woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder FF, van de Huisvestingsverordening stadsregio Rotterdam 2006 (hierna: de Huisvestingsverordening) wordt in deze verordening verstaan onder urgentieverlener: het bestuursorgaan dat ingevolge artikel 19 beslist op aanvragen om een urgentieverklaring.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, kan een huishouden dat wegens een persoonlijke noodsituatie zeer dringend een woning behoeft en geen gebruik kan maken van een voorliggende voorziening, in aanmerking komen voor een urgentieverklaring. Deze verklaring is in alle bij de stadsregio Rotterdam aangesloten gemeenten geldig en omvat hetgeen hierover in hoofdstuk 4 is bepaald. De urgentieverklaring wordt verstrekt door de urgentieverlener die daartoe is aangewezen door de gemeente waarvan de aanvrager ingezetene is, of, indien de aanvrager buiten de stadsregio Rotterdam woonachtig is, de gemeente waarin de aanvrager voornemens is zich te vestigen. De aanvraag kan namens de urgentieverlener in ontvangst worden genomen door een daartoe door de urgentieverlener aangewezen andere instantie.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder d, verstrekt de urgentieverlener de urgentieverklaring indien de aanvrager voldoet aan één of meer van de in hoofdstuk 4 opgenomen urgentiegronden.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, beslist het college van burgemeester en wethouders tot wie de aanvrager zich richt op een aanvraag om een urgentieverklaring.
Ingevolge het negende lid beslist, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, in plaats van de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten Maassluis, Vlaardingen, Rotterdam en Schiedam het bestuur van de SUWR op een aanvraag om urgentieverklaring.
Ingevolge de aanhef van artikel 20 komt een woningzoekende voor een urgentieverklaring in aanmerking, indien hij of zij zelfstandig kan wonen en aan alle voorwaarden voldoet die bij één van de in deze bepaling vermelde urgentiegronden worden genoemd.
Ingevolge het eerste lid zijn medische gronden voor urgentie:
a) Er is sprake van zelfstandige woonruimte binnen de stadsregio Rotterdam, die rechtmatig wordt bewoond.
b) Er is sprake van medische problematiek die verband houdt met de zelfstandige woonruimte van de aanvrager. Dit wordt in opdracht van de urgentieverlener zo nodig beoordeeld door een door de urgentieverlener aan te wijzen medisch adviseur. De alsnog uitgebrachte beoordeling van de medische adviseur leidt tot een advies aan de urgentieverlener.
Ingevolge artikel 22, derde lid, is de urgentieverlener bevoegd om in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager van de bepalingen in deze verordening af te wijken, indien toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4. De SUWR heeft aan het besluit van 20 oktober 2011 adviezen van de GGD Rotterdam-Rijnmond van 18 en 29 juli 2011 ten grondslag gelegd. In het advies van 18 juli 2011 is geconcludeerd dat zich geen urgente situatie voordoet waardoor [appellant] op zeer korte termijn zou moeten verhuizen. In het advies is vermeld dat [appellant] brieven van zijn huisarts en van de RIAGG heeft overgelegd. In het advies van 29 juli 2011 is geconcludeerd dat er geen aanleiding is om het eerdere advies te herzien. Volgens het advies is de woonruimte van [appellant] adequaat, maar is hij overgevoelig voor het drugsgebruik dat in de directe omgeving van zijn woonruimte plaatsvindt, hetgeen invloed heeft op zijn lichamelijk en psychisch functioneren. Hoewel begrijpelijk is dat [appellant] wegens de klachten wenst te verhuizen, doet zich geen medische noodsituatie voor, aldus het advies.
De SUWR heeft zich op grond van deze adviezen op het standpunt gesteld dat er geen medische gronden voor urgentie zijn. De SUWR heeft voorts geen aanleiding gezien voor toepassing van de in artikel 22, derde lid, van de Huisvestingsverordening neergelegde hardheidsclausule.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de SUWR het besluit van 20 oktober 2011 niet op de adviezen van de GGD mocht baseren. De GGD heeft weliswaar geconstateerd dat hij overgevoelig is voor de rook van cannabisproducten, maar heeft dit verder niet of nauwelijks in de advisering betrokken. Nu in zijn directe woonomgeving verscheidene coffeeshops gevestigd zijn, is de rook van cannabisproducten vrijwel altijd in de nabijheid van zijn woning aanwezig. De rechtbank heeft miskend dat ook in geval van buiten de woonruimte gelegen oorzaken van lichamelijke of psychische problemen kan zijn voldaan aan de in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening neergelegde vereisten, aldus [appellant].
5.1. Uit het advies van 29 juli 2011 volgt dat de GGD op de hoogte was van de overgevoeligheid van [appellant] voor de rook van cannabisproducten en de daarmee samenhangende lichamelijke en psychische problemen. Deze omstandigheden zijn niet slechts vermeld onder 'Anamnese', maar zijn ook betrokken bij de daaropvolgende overwegingen. De rechtbank heeft derhalve terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de GGD de overgevoeligheid voor de rook van cannabisproducten slechts heeft geconstateerd, maar verder niet of nauwelijks in de advisering heeft betrokken.
5.2. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening is een vereiste voor urgentie wegens medische redenen dat betrokkene medische problematiek heeft die verband houdt met de door hem bewoonde zelfstandige woonruimte. Anders dan de SUWR tot uitgangspunt heeft genomen, dient onder het begrip zelfstandige woonruimte ook de directe omgeving ervan te worden begrepen. Het is immers niet mogelijk om van de zelfstandige woonruimte gebruik te maken zonder de directe omgeving ervan te betreden. Voorts kunnen omstandigheden in de directe woonomgeving doordringen tot de woonruimte en daarmee invloed hebben op degene die in de woonruimte verblijft.
Uit de adviezen van de GGD blijkt onvoldoende dat bij de beoordeling van de medische problematiek van [appellant] ook zijn directe woonomgeving is betrokken. Nu de SUWR het besluit van 20 oktober 2011 nagenoeg geheel op deze adviezen heeft gebaseerd, is dat besluit niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
6. De conclusie is dat het besluit van 20 oktober 2011 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering, nu niet blijkt dat bij de beoordeling van de medische problematiek van [appellant] ook zijn directe woonomgeving is betrokken.
7. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de SUWR op de voet van artikel 49, zesde lid, van de WRvS op te dragen het gebrek in het besluit van 20 oktober 2011 te herstellen door dat besluit alsnog toereikend te motiveren en zo nodig te wijzigen. Het ligt in de rede dat de SUWR daarvoor de GGD een nieuw advies uit laat brengen. Indien de hernieuwde beoordeling van de medische problematiek van [appellant] niet leidt tot verlening van een urgentieverklaring, dient de SUWR - met inachtneming van de uitkomsten van de hernieuwde beoordeling - ook opnieuw te bezien of aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de Huisvestingsverordening. De Afdeling zal een termijn stellen voor herstel van het gebrek.
8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de stichting Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 20 oktober 2011, kenmerk 13006/201100038/213, alsnog toereikend te motiveren, een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
640.