201303422/1/A3.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Landgraaf,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 maart 2013 in zaak nr. C/03/175910/FA RK 12-1239 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Landgraaf.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2012 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd en hem gelast de woning aan [locatie] te Landgraaf (hierna: de woning) onmiddellijk te verlaten en deze woning voor een periode van tien dagen niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden, en hem tevens verboden gedurende deze periode contact op te nemen met de in het besluit genoemde personen.
Bij besluit van 29 oktober 2012 heeft de burgemeester het opgelegde huisverbod met achttien dagen verlengd.
Bij uitspraak van 5 maart 2013 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. A. van de Schraaff, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig of onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod (hierna: Bth) betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd, uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.
2. [appellant] is op 19 oktober 2012 door de politie aangehouden op verdenking van het plegen van huiselijk geweld jegens zijn vriendin die op dat moment negen maanden zwanger was. Naar aanleiding daarvan heeft de burgemeester een huisverbod opgelegd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij bij het besluit tot oplegging van het huisverbod van 19 oktober 2012, alsmede de verlenging daarvan bij besluit van 29 oktober 2012, niet dan wel onvoldoende in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Hij voert daartoe aan dat de burgemeester hem ingevolge artikel 4:8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid had moeten stellen zijn zienswijze daaromtrent naar voren te brengen.
3.1. De burgemeester heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna: het RiHG) volgt dat [appellant] is gehoord over het jegens hem geuite voornemen tot het opleggen van een huisverbod. Het RiHG behelst op pagina 5 een weergave van zijn reactie. Dat [appellant], anders dan in het RiHG staat vermeld, niet zou zijn gehoord over voormeld voornemen acht de Afdeling niet aannemelijk. Voorts volgt uit het beleidsadvies ten behoeve van het verlengen/intrekken van een tijdelijk huisverbod dat [appellant] op 29 oktober 2012 telefonisch is gehoord met betrekking tot de voorgenomen verlenging van het huisverbod. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] is gehoord en dat derhalve niet in strijd met artikel 4:8 van de Awb is gehandeld.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester niet bevoegd was tot oplegging van het huisverbod, althans niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten. Hij voert daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2012 in zaak nr. 201102256/1/A3, aan dat de burgemeester ten onrechte meer gewicht heeft toegekend aan de verklaring van zijn vriendin dan aan zijn verklaring. Er bestaan volgens hem geen objectieve feiten en omstandigheden die het aan het besluit van 19 oktober 2012 ten grondslag gelegde voorval staven. Het RiHG is uitsluitend gebaseerd op de verklaring van zijn vriendin. Daarin staat voorts ten aanzien van diverse, mogelijk relevante aspecten vermeld dat sprake is van ‘geen of zwak signaal’, zodat het besluit ook om die reden onvoldoende gemotiveerd is. [appellant] voert verder aan dat de burgemeester had moeten afzien van de oplegging van het huisverbod, omdat zijn vriendin niet in de woning verbleef en ook niet meer naar de woning is teruggekeerd. De doelmatigheid van het besluit ontbreekt derhalve, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201106958/1/A3 is het opleggen van een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot oplegging van een huisverbod bestond. Indien dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester terughoudend getoetst.
De Afdeling stelt vast dat een tweetal uit de hand gelopen ruzies op 18 en 19 oktober 2012 tussen [appellant] en zijn vriendin aanleiding is geweest voor het opleggen van een huisverbod aan [appellant] bij besluit van 19 oktober 2012. Uit het RiHG volgt dat de vriendin van [appellant] ten tijde van het gestelde incident negen maanden zwanger was. Zij heeft verklaard dat zij op 18 oktober 2012 ruzie heeft gekregen met [appellant], waarbij hij haar naar de grond heeft geduwd, haar bij haar keel heeft gepakt en aan haar haren heeft getrokken. Zij heeft voorts verklaard dat zij op 19 oktober 2012 wederom ruzie hebben gekregen. Hierbij zou [appellant] haar een kniestoot in haar buik hebben gegeven, waardoor haar vliezen braken en zij met spoed moest worden overgebracht naar het ziekenhuis. Uit het mutatierapport van 19 oktober 2012 volgt dat zij heeft verklaard dat er een verleden is van huiselijk geweld. Daaruit volgt verder dat de politie voor bewaking van haar in het ziekenhuis heeft gezorgd. Reden daartoe was volgens de burgemeester de melding van het ambulancepersoneel dat de vriendin van [appellant] tijdens haar vervoer naar het ziekenhuis een angstige indruk maakte en bang was dat [appellant] naar het ziekenhuis zou komen. Voorts volgt uit het mutatierapport dat een buurvrouw van de vriendin van [appellant] heeft verklaard dat zij op 19 oktober 2012 geschreeuw heeft gehoord op het perceel aan de [locatie].
Gelet op deze in de stukken vermelde omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat een ernstig vermoeden bestond dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn vriendin en hun geboren kind. Aan de ontkenning van die omstandigheden door [appellant], heeft de rechtbank terecht geen doorslaggevende betekenis gehecht. De omstandigheid dat in het RiHG ten aanzien van diverse aspecten staat vermeld dat sprake is van ‘geen of zwak signaal’ kan evenmin tot een ander oordeel leiden, reeds omdat de Wth, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200902749/1/H3, de invulling van het RiHG niet eist. De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat hier een vergelijkbare situatie aan de orde is als in voornoemde uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2012. De verklaring van de vriendin van [appellant] wordt in dit geval ondersteund door het feit dat zij met spoed naar het ziekenhuis is gebracht om te bevallen, de verklaring van haar buurvrouw en de melding van het ambulancepersoneel. Dat de melding van het ambulancepersoneel niet op schrift is gesteld, doet daaraan niet af. De Afdeling acht het aannemelijk dat deze melding is gedaan, nu, zoals volgt uit het mutatierapport van 19 oktober 2012, de politie voor beveiliging in het ziekenhuis heeft gezorgd. De burgemeester beschikte derhalve over objectieve gegevens en, anders dan in de uitspraak van 8 februari 2012, niet slechts over twee tegengestelde verklaringen.
Derhalve heeft de rechtbank de burgemeester terecht bevoegd geacht om op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth een huisverbod op te leggen aan [appellant].
De rechtbank heeft voorts met juistheid geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van het wegnemen van het gevaar voor de veiligheid van de vriendin van [appellant] en hun kind, dan aan het belang van [appellant] bij het kunnen blijven betreden van de woning, en dat de burgemeester daarom had moeten afzien van het opleggen van het huisverbod. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester daarbij in aanmerking mocht nemen dat de vriendin van [appellant] hoogzwanger was. De burgemeester heeft daarbij voorts in aanmerking mogen nemen dat de veiligheid van de vriendin van [appellant] en hun kind diende te worden gewaarborgd. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat zijn vriendin niet in de woning verbleef en het besluit derhalve niet doelmatig is, wordt overwogen dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat een verblijf in het ziekenhuis in verband met een bevalling in de regel een kortdurend verblijf is. Dat de vriendin van [appellant] ook nadat zij uit het ziekenhuis was ontslagen niet naar de woning zou terugkeren was ten tijde van het besluit van 19 oktober 2012 niet bekend, zodat de rechtbank ook in die omstandigheid terecht geen aanleiding heeft gezien voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester niet bevoegd was het huisverbod te verlengen, althans niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten. Hij voert daartoe aan dat de voortduring van het huisverbod niet gerechtvaardigd was, nu zijn aanwezigheid in de woning ten tijde van de verlenging geen ernstig of onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn vriendin en zijn pasgeboren kind en er ook geen ernstig vermoeden daarvan bestond. Zijn vriendin is sinds 19 oktober 2012 niet meer in de woning geweest. Voorts hebben zich na de oplegging van het huisverbod geen incidenten meer voorgedaan. [appellant] voert verder aan dat de burgemeester hem geen hulpverlening heeft aangeboden. Uit het dossier kan volgens hem worden afgeleid dat de burgemeester voornemens was om eerst na de verlenging van het huisverbod, in de week van 29 oktober 2012, hulpverlening op gang te brengen.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200901869/1), is bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken. Zoals volgt uit het zorgadvies van het Veiligheidshuis District Kerkrade van 26 oktober 2012 en het beleidsadvies ten behoeve van het verlengen/intrekken van een tijdelijk huisverbod was er ten tijde van het besluit van 29 oktober 2012 nog geen hulpverlening opgestart, noch was anderszins gebleken dat de situatie was gewijzigd. Derhalve kan niet worden gezegd dat ten tijde van de verlenging van het huisverbod al een reële aanvang met de hulpverlening was gemaakt, hoewel deze hulpverlening noodzakelijk was. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich op 29 oktober 2012 nog immer een situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth voordeed.
In de omstandigheid dat de hulpverlening aan [appellant] pas in de week van 29 oktober 2012 zou zijn gestart, wat daar verder ook van zij, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel, nu dat onverlet laat dat ten tijde van het verlengingsbesluit nog geen reële aanvang met de hulpverlening was gemaakt. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat zijn vriendin voorlopig niet in de woning zou verblijven, wordt overwogen dat zij weliswaar vrijwillig bij een gezin in Brunssum verbleef, maar het haar vrij stond op enig moment terug te keren naar haar eigen woning.
Het betoog faalt.
6. Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding dient te worden afgewezen, reeds omdat ingevolge artikel 8:73 van de Awb toekenning van schadevergoeding slechts mogelijk is indien het beroep gegrond wordt verklaard.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
280-721.