201302915/1/A1.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nijhuizum, gemeente Nijefurd,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 19 februari 2013 in de zaken nrs. 12/2964 en 12/2742 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sudwest Fryslan.
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2011 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast om een overtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna; de Wabo) op het perceel [..] te Nijhuizum (hierna: het perceel) te beëindigen.
Bij besluit van 17 oktober 2012 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, doch de begunstigingstermijn tot zes weken na dat besluit verlengd.
Bij uitspraak van 19 februari 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 24 april 2013 heeft het college tot invordering van € 45.000,00 aan door [appellant] verbeurde dwangsommen besloten.
[appellant] heeft daartegen beroepsgronden voorgedragen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nog nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.G.H. van der Kolk, advocaat te Stadskanaal, en het college, vertegenwoordigd door N. Lavric, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Correctieve en partiële herziening van het bestemmingsplan Buitengebied Nijefurd" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische veredelingsbedrijven".
Ingevolge artikel 9, onder A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor bedrijfsgebouwen ten behoeve van agrarische veredelingsbedrijven en bedrijfsgebouwen.
Ingevolge artikel 37, onder A, is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemmingen.
Ingevolge artikel 39, onder C, mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat ten tijde van het onherroepelijk worden van het plan bestond worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot.
2. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, door het college bevoegd te achten om handhavend tegen het gebruik van het perceel ten behoeve van een zorgboerderij op te treden, heeft miskend dat dat gebruik niet in strijd is met het bestemmingsplan, nu exploitatie van de zorgboerderij, gelet op de aard en omvang van de activiteiten, waaronder het aantal werkzame personen en het doel ervan, een nevenactiviteit is die ten dienste staat van de hoofdactiviteit kwekerij. Voorts heeft zij miskend dat het gebruik onder het overgangsrecht valt, omdat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik naar aard en omvang niet wordt vergroot, aldus [appellant].
2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het gebruik van de op het perceel aanwezige boerderij als burgerwoning onder de bescherming van het overgangsrecht, neergelegd in artikel 39, onder C, van de planvoorschriften, valt. Tussen partijen is evenmin in geschil dat [appellant] een deel van de boerderij ten behoeve van de zorgboerderij heeft verbouwd en dat gedeelte voor de exploitatie daarvan in gebruik is genomen. Hij woont op het perceel en exploiteert daar een plantenkwekerij en de zorgboerderij. Twee tot vier personen zijn daar in het kader van re-integratie vier ochtenden in de week aanwezig en daarnaast één of twee begeleiders. Op de boerderij kunnen die personen allerlei werkzaamheden verrichten, waaronder in de kwekerij, maar ook in de werkplaats, sleutelen aan auto’s, bromfietsen en boten, het maken van meubels, het helpen met bouwactiviteiten in de boerderij en het helpen in de tuin.
Onder deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het college de exploitatie van de zorgboerderij terecht niet als nevenactiviteit ten dienste van de kwekerij heeft aangemerkt. In het doel van de zorgboerderij en het aantal aanwezige personen heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gevonden voor een ander oordeel, reeds nu het, gelet op de aard en duur daarvan, niet om een nevenactiviteit gaat.
2.2. Evenzeer met juistheid heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat dat gebruik niet door het overgangsrecht, neergelegd in artikel 39, onder C, van de planvoorschriften, wordt beschermd, reeds omdat het gebruik van het perceel ten behoeve van de zorgboerderij geen voortzetting is van het onder het overgangsrecht beschermde gebruik, maar een wijziging daarvan, waarbij de strijdigheid van het gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de op het perceel rustende bestemming naar de aard en omvang wordt vergroot, omdat het van wonen naar wonen met daarbij de eerder vermelde activiteiten verandert.
2.3. Het gebruik van het perceel ten behoeve van de zorgboerderij is, gelet op het voorgaande, in strijd met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft het college derhalve terecht bevoegd geacht om daartegen handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter, door het college bevoegd te achten handhavend op te treden, heeft miskend dat voor het uitvoeren van de interne verbouwing geen vergunning vereist was. Voor het wijzigen van de achtergevel was dat evenmin het geval, omdat deze niet aan de straatzijde is gelegen, aldus [appellant].
4. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit het bouwen van een bouwwerk bestaat.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan bestaat.
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3, gelezen in verbinding met artikel 5 van bijlage II.
Ingevolge het tweede lid, is in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de wet geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2, gelezen in verbinding met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Ingevolge artikel 2, aanhef en zevende lid, van die bijlage II is geen omgevingsvergunning vereist voor activiteiten, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet, indien deze betrekking hebben op een kozijn, kozijninvulling of gevelpaneel, mits in de achtergevel, of een niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijgevel van een hoofdgebouw, dan wel in een gevel van een bijbehorend bouwwerk.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 8, is een omgevingsvergunning voor een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, niet vereist, indien deze betrekking heeft op een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. geen verandering van de draagconstructie,
b. geen verandering van de brandcompartimentering of subbrandcompartimentering,
c. geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte, en
d. geen uitbreiding van het bouwvolume.
4.1. Of voor het wijzigen van de achtergevel een omgevingsvergunning is vereist, kan in het midden worden gelaten, nu de last daar niet op ziet. Het college heeft [appellant] gelast om de op het perceel geplaatste adverteerbord(en) te verwijderen, te stoppen met op andere wijze voor de zorgboerderij te adverteren, een aantal nader aangegeven elementen uit de bijeenkomstruimte, de wasruimte en de toiletten te verwijderen en die ruimten af te breken. Voorts dient hij alle activiteiten die betrekking hebben op zorg te beëindigen. Gelet op het voorgaande, hebben de in de gelaste maatregelen, anders dan [appellant] stelt, geen betrekking op het wijzigen van de achtergevel.
4.2. Nu de interne verbouwing ten behoeve van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik als zorgboerderij heeft plaatsgevonden is daarvoor ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo omgevingsvergunning vereist, zodat het college reeds omdat zodanige vergunning niet is verleend, tegen die verbouwing handhavend kan optreden.
Ook dit betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen concreet zicht op legalisering heeft aangenomen. Daartoe voert hij aan dat in dit verband ten onrechte wordt verwezen naar het besluit van 20 december 2010, waarbij de door hem met het oog op de exploitatie van de zorgboerderij gevraagde bouwvergunning voor het vernieuwen en veranderen van de boerderij is geweigerd. Dat besluit is onduidelijk. Voorts werd de exploitatie van de naastgelegen varkenshouderij al belemmerd door de reeds aanwezige woonfunctie op het perceel en door de woning op het perceel [locatie]. Bovendien is de eigenaar van de varkenshouderij voornemens om zijn activiteiten te staken, aldus [appellant].
5.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Daartoe heeft het verwezen naar voormeld besluit van 20 december 2010, waarbij tevens is geweigerd ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen voor het gebruik als zorgboerderij. Anders dan [appellant] stelt, is het besluit van 20 december 2010 niet onduidelijk. Uit dat besluit en de aanhef blijkt dat het college de aanvraag daarbij heeft afgewezen. Tegen dat besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het in rechte onaantastbaar is en de voorzieningenrechter terecht van de juistheid ervan is uitgegaan.
Nu niet is gesteld dat het planologische regime en de planologische inzichten ten aanzien van het perceel na het besluit van 20 december 2010 zijn gewijzigd, volgt uit het voorgaande dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen concreet zicht op legalisering is. Dat de ontwikkeling van de varkenshouderij, als gesteld, reeds door de aanwezige woonfunctie wordt belemmerd en bij de exploitant het voornemen bestaat om de onderneming te staken, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de onderneming ten tijde van het besluit van 17 oktober 2012 niet was gestaakt en onduidelijk is, of en wanneer dat zal gebeuren.
Het betoog faalt ook.
6. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter, door geen bijzondere omstandigheid aan te nemen, op grond waarvan het college van handhaving diende af te zien, heeft miskend dat het in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt en hij in bezwaar een aantal vergelijkbaar gevallen heeft vermeld, waarin niet handhavend is opgetreden.
6.1. Het college heeft onweersproken gesteld dat in de door [appellant] vermelde gevallen niet handhavend wordt opgetreden, omdat er geen overtreding is of concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts heeft het evenzeer onweersproken gesteld dat die gevallen niet zien op een zorgboerderij, gebruik dat tot vergroting van de strijdigheid met het bestemmingsplan en een situatie in strijd met de Wet geurhinder en veehouderij leidt. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college daarmee voldoende heeft toegelicht dat de door [appellant] vermeld gevallen niet vergelijkbaar zijn.
Het betoog faalt.
7. [appellant] heeft voor het eerst in hoger beroep betoogd dat het aan het besluit van 17 oktober 2012 ten grondslag gelegde advies van de commissie voor bezwaarschriften van de gemeente Súdwest Fryslân van 3 september 2012 onvoldoende gemotiveerd en het college vooringenomen is. Ook voor het eerst in hoger beroep heeft hij betoogd dat de last te verstrekkend is en de opgelegde dwangsom te hoog. Aangezien het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken is gericht, er geen reden is om aan te nemen dat deze gronden niet bij de voorzieningenrechter konden worden aangevoerd, kunnen ze niet tot vernietiging van die uitspraak leiden.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het hoger beroep tegen de last mede betrekking op een beschikking tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze betwist.
10. Aan het besluit van 24 april 2013 heeft het college ten grondslag gelegd dat uit een controle op 23 april 2013 en het verhandelde ter zitting van de voorzieningenrechter is gebleken dat de overtreding niet beëindigd is en er geen feiten en omstandigheden zijn, op grond waarvan het van invordering dient af te zien.
11. [appellant] betoogt dat het college aldus ten onrechte niet inzichtelijk heeft gemaakt, welke overtredingen, wanneer zijn geconstateerd en hoe dat is gebeurd. Voorts mochten zijn verklaringen ter zitting van de voorzieningenrechter en tijdens de controle op 23 april 2013 niet worden gebruikt, omdat die in strijd met artikel 5:10a, eerste lid, van de Awb zijn verkregen, aldus [appellant].
11.1. Het college heeft aan het besluit van 24 april 2013 onder meer de resultaten van een op 23 april 2013 gehouden controle, die zijn vastgelegd in een rapportage van 24 april 2013, ten grondslag gelegd. In die rapportage is een en ander genoegzaam gepreciseerd. Voor het oordeel dat het college de door [appellant] ter zitting afgelegde verklaringen omtrent het voortduren van de overtreding niet in aanmerking had mogen nemen bestaat geen grond, aangezien de aangehaalde bepaling uitsluitend ziet op bestraffende sancties en de [appellant] opgelegde last daar niet toe behoort. Overigens bestaat evenmin grond om [appellant] in dat betoog te volgen.
Het betoog faalt.
12. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de ingevorderde dwangsom te hoog is. Dat betoog betreft de rechtmatigheid van het besluit, waarbij de last is opgelegd. Daarom kan het niet tot vernietiging van de invorderingsbeschikking leiden.
13. Het beroep tegen het besluit van 24 april 2013 is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2013 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
407-712.