ECLI:NL:RVS:2014:1437

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
201302554/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor de bouw van zeven woningen in Heelsum

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, waarin de beroepen van verschillende appellanten tegen een omgevingsvergunning voor de bouw van zeven woningen aan de Bloemenlaan/Bennekomseweg te Heelsum werden behandeld. De omgevingsvergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Renkum op 22 juni 2012, met gebruikmaking van een eerder verleende vrijstelling op 22 juli 2010. De rechtbank had in haar uitspraak van 5 februari 2013 de beroepen van enkele appellanten niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen van anderen ongegrond verklaard. De appellanten voerden aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet ontvankelijk waren in hun beroep tegen de omgevingsvergunning, omdat zij geen zienswijzen hadden ingediend tegen het ontwerpbesluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank dit niet goed had beoordeeld. De Afdeling concludeerde dat de vrijstelling van 22 juli 2010, die betrekking had op zowel bouw- als niet-bouwactiviteiten, samen met de omgevingsvergunning als één besluit moest worden beschouwd. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de beroepen van de appellanten niet-ontvankelijk had verklaard en verklaarde deze beroepen alsnog ongegrond. De hoger beroepen van de andere appellanten werden ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding had gezien om de overige beroepsgronden van de appellanten te bespreken, omdat deze niet relevant waren voor de beoordeling van de omgevingsvergunning. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de Afdeling bevestigde de overige delen van de uitspraak.

Uitspraak

201302554/1/A1.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1 A] en anderen, allen wonend te Heelsum, gemeente Renkum
2. [appellante sub 2], wonend te Heelsum, gemeente Renkum,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 5 februari 2013 in zaak nrs. 12/3834 en 12/3838 in het geding tussen:
[appellant sub 1 A] en anderen
[appellante sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Renkum.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2012 heeft het college, met gebruikmaking van een bij besluit van 22 juli 2010 verleende vrijstelling, aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, uitweg en kappen ten behoeve van de realisatie van zeven woningen aan de Bloemenlaan/Bennekomseweg te Heelsum (hierna: het plangebied).
Bij uitspraak van 5 februari 2013 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de daartegen ingestelde beroepen van [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 C], [appellant sub 1 D] en [appellant sub 1 E] niet-ontvankelijk en de beroepen van [appellant sub 1 F] en [appellante sub 2] ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1 A] en anderen en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2014, waar [appellant sub 1 A], bijgestaan door mr. B. Oudenaarden, advocaat te Arnhem, [appellante sub 2], bijgestaan door mr. M.L. Diepenhorst, advocaat te Amsterdam en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. Blankert en ing. A. Ruiter, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is voorts [vergunninghouder] verschenen.
Overwegingen
1. Alvorens het besluit van 22 juni 2012 te nemen, heeft het college bij besluit van 22 juli 2010 op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dat artikel luidde ten tijde van belang, aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend van het ter plaatste geldende bestemmingsplan "Opheem 1985" om in het plangebied, onder voorwaarden, de bouw van zeven woningen en de herinrichting, te weten verhardingen, wegen, paden, parkeren en groenvoorzieningen, van het terrein mogelijk te maken, met bijbehorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en andere werken toe te staan.
Het tegen het besluit van 22 juli 2010 ingestelde beroep is bij uitspraak van 23 juni 2011 door de rechtbank ongegrond verklaard. Deze uitspraak is onherroepelijk.
2. [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 C], [appellant sub 1 D] en [appellant sub 1 E] betogen dat de rechtbank het door hen ingestelde beroep tegen het besluit van 22 juni 2012 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voeren zij aan dat zij weliswaar geen zienswijzen hebben ingediend tegen het aan dat besluit voorafgaande ontwerpbesluit, maar wel tegen het ontwerp van het besluit van 22 juli 2010.
2.1. De bij besluit van 22 juli 2010 verleende vrijstelling is verleend met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO en heeft zowel betrekking op bouwactiviteiten als op niet-bouwactiviteiten. Voor zover de vrijstelling ziet op de bouwactiviteiten, volgt uit artikel 46, zesde lid, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 22 juli 2010, dat eerst rechtsmiddelen kunnen worden aangewend bij verlening van de desbetreffende bouwvergunning. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Invoeringswet Wabo) wordt een vrijstelling die met toepassing van artikel 19 van de WRO is verleend, aangemerkt als een omgevingsvergunning als bedoeld in onder artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Uit de Invoeringswet Wabo volgt voorts dat de bepalingen uit de Woningwet niet langer van toepassing zijn op het onderhavige geschil nu de aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen na 1 oktober 2010 is ingediend. Strikte toepassing van het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht brengt derhalve met zich dat de vrijstelling, of delen daarvan, als gevolg van de inwerkingtreding van de Wabo en het ter zake getroffen overgangsrecht in het geheel niet appellabel zijn. Een dergelijke opvatting kan met het oog op de rechtszekerheid en rechtsbescherming niet worden gevolgd. Redelijke toepassing van de Wabo en het daarop van toepassing zijnde overgangsrecht zoals neergelegd in de Invoeringswet Wabo brengt daarom naar het oordeel van de Afdeling met zich dat het besluit van 22 juli 2010 wat betreft de bouwactiviteiten, tezamen met het besluit van 22 juni 2012, als één besluit moet worden beschouwd. [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 C], [appellant sub 1 D] en [appellant sub 1 E] hebben een zienswijze tegen het ontwerp van het besluit van 22 juli 2010 ingediend en daarin ook de aspecten die betrekking hebben op bouwactiviteiten aan de orde gesteld, zodat het door hen ingestelde beroep ontvankelijk is. De rechtbank heeft dat niet onderkend en ten onrechte overwogen dat zij tegen het ontwerp van de omgevingsvergunning opnieuw een zienswijze hadden moeten indienen. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 C], [appellant sub 1 D] en [appellant sub 1 E] niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling zal de door hen in beroep aangevoerde gronden alsnog beoordelen.
3. De rechtbank Arnhem heeft in de onherroepelijke uitspraak van 23 juni 2011 het vrijstellingsbesluit van 22 juli 2010 beoordeeld voor zover dat betrekking heeft op de niet-bouwactiviteiten. Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen, volgt daaruit dat de beoordeling van het vrijstellingsbesluit thans slechts aan de orde is voor zover die betrekking heeft op het bouwen van de zeven woningen, waarop de thans verleende omgevingsvergunning betrekking heeft. Hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de bevoegdheid tot het verlenen van de vrijstelling, kan in deze procedure niet opnieuw aan de orde worden gesteld, omdat de rechtbank daarover reeds een oordeel heeft gegeven in de onherroepelijke uitspraak van 23 juni 2011. Hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de deugdelijkheid van de aan het vrijstellingsbesluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing, alsmede de deugdelijkheid van de onderzoeken en rapporten waarop die is gebaseerd, kan voor zover het vrijstellingsbesluit niet specifiek betrekking heeft op het vergunde bouwplan, evenmin aan de orde komen in de onderhavige procedure, omdat de ruimtelijke onderbouwing betrekking heeft op zowel bouw- als gebruiksactiviteiten die ook in zoverre van elkaar zijn te onderscheiden. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank terecht een aantal beroepsgronden, onder meer de gronden die betrekking hebben op de bevoegdheid om ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, vrijstelling te verlenen alsmede op de beweerdelijke strijd met de Flora- en faunawet, en waarop in de uitspraak van 23 juni 2011 reeds is beslist, buiten bespreking heeft gelaten. De beroepsgronden die geen betrekking hebben op de bouw van zeven woningen zoals in de omgevingsvergunning voorzien, kunnen ook thans niet in hoger beroep aan de orde worden gesteld.
[appellante sub 2] betoogt evenwel terecht dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak een aantal gronden ten onrechte niet heeft beoordeeld. De rechtbank heeft deze gronden ten onrechte opgevat als gericht tegen het gedeelte van het besluit van 22 juli 2010 dat geen betrekking heeft op bouwactiviteiten en die beroepsgronden onbesproken gelaten, terwijl deze beroepsgronden moeten worden opgevat als (mede) te zijn gericht tegen de in het besluit voorziene bouwactiviteiten. Dit leidt, gelet op het hierna volgende waarin de Afdeling deze gronden alsnog zal beoordelen, echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4. Voor zover [appellant sub 1 A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in de kennisgeving van het besluit van 22 juli 2010 ten onrechte niet is opgenomen dat tegen dat besluit beroep kon worden ingesteld, wordt overwogen dat dit betoog, wat daarvan zij, niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en dat besluit, omdat in het besluit van 22 juli 2010 een rechtsmiddelenclausule is opgenomen, zodat aan het besluit in zoverre geen gebrek kleeft. Het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule in een kennisgeving kan slechts onder bepaalde omstandigheden leiden tot verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding. Nu [appellant sub 1 A] en anderen echter tijdig beroep hebben ingesteld tegen het besluit van 22 juli 2010 is dat in de onderhavige zaak niet aan de orde.
Voor zover [appellant sub 1 A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de stukken omtrent de toetsing van het bouwplan aan de welstandsnota pas zeer kort voor de zitting van de rechtbank aan hen zijn toegezonden, kan dat betoog niet leiden tot het daarmee beoogde doel, reeds omdat [appellant sub 1 A] en anderen in beroep noch in hoger beroep gronden hebben aangevoerd die gericht zijn tegen de welstandsbeoordeling.
5. Voor zover [appellant sub 1 A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bij de verlening van de omgevingsvergunning geen gebruik meer mocht worden gemaakt van de op 22 juli 2010 verleende vrijstelling en dat aan het besluit van 22 juli 2010 ten grondslag gelegde onderzoeken inmiddels gedateerd zijn, wordt overwogen dat enkel tijdsverloop niet in de weg staat aan de mogelijkheid om, zoals in dit geval, een vrijstelling, die thans als omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo geldt, aan een omgevingsvergunning ten grondslag te leggen. De vrijstelling is onder meer ten behoeve van het voorliggende bouwplan verleend. In hetgeen [appellant sub 1 A] en anderen hebben aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de onderzoeken die aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag zijn gelegd en die thans nog van belang zijn, omdat ze betrekking hebben op de bouw van de zeven woningen, niet aan het besluit van 22 juni 2012 ten grondslag heeft kunnen leggen. De enkele stelling dat de onderzoeken gedateerd zijn, is hiervoor onvoldoende.
6. [appellante sub 2] en [appellant sub 1 A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat binnen de gemeente Renkum, en in het bijzonder in Heelsum, geen behoefte aan woningen in de prijscategorie van de woningen waarin het bouwplan voorziet, zodat het bouwplan economisch niet uitvoerbaar is. In dit verband voert [appellante sub 2] aan dat uit een Analyse verhuisbewegingen Stadsregio Arnhem en Nijmegen van Atrivé van 25 april 2013 en de Rapportage Woningmarktmonitor, stadsregio Arnhem Nijmegen van 28 februari 2013 blijkt dat binnen de stadsregio Arnhem Nijmegen sinds het begin van de economische crisis het aanbod van koopwoningen sterk is toegenomen, terwijl het aantal transacties sterk is gedaald. Daarnaast is er in Renkum een relatief groot aanbod van vrijstaande woningen en is er veel leegstand. [appellant sub 1 A] en anderen sluiten zich bij deze conclusies aan en voeren daarnaast aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de verkoopbaarheid van de woningen. [appellant sub 1 A] en anderen vrezen dat de woningen leeg zullen komen te staan of dat de bouw van de woningen niet wordt afgerond als gevolg van het uitblijven van belangstelling voor de woningen.
6.1. Het college heeft, onder verwijzing naar de door het Centraal Bureau voor de Statistiek uitgevoerde Bevolkingsprognose Gelderland 2010 van maart 2010, gesteld dat in Renkum een redelijk stabiliserende bevolkingsomvang wordt verwacht. Daarnaast heeft het college verwezen naar de Woonvisie gemeente Renkum 2010-2014 die op 27 januari 2010 is vastgesteld door de raad van de gemeente Renkum. Hierin is rekening gehouden met een lichte krimp van circa 100 inwoners in Renkum tussen 2008 en 2020. Het college heeft in de verwachte omvang van deze krimp terecht geen reden gevonden om de realisering van het bouwplan als een mogelijk probleem te zien voor de uitvoerbaarheid van het bouwplan. Het college heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de vraag naar woningen als gevolg van de economische crisis is gedaald, op zichzelf geen reden vormt om planologische medewerking te weigeren. [appellante sub 2] en [appellant sub 1 A] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat op voorhand aangenomen moet worden dat aan de - slechts zeven - woningen waarin het bouwplan voorziet geen behoefte bestaat. Nu ter zitting door de vergunninghouder is bevestigd dat het bouwplan zal worden gefinancierd door met toekomstige bewoners koop-/aannemingsovereenkomsten te sluiten en derhalve geen grote investeringen behoeven te worden gedaan en pas zal worden gebouwd als er overeenkomsten zijn gesloten, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bouwplan economisch niet uitvoerbaar is of dat de te bouwen woningen leeg zullen komen te staan.
Het betoog faalt.
7. [appellante sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in het Regionaal Woonbeleid van het Knooppunt Arnhem - Nijmegen uit juli 2005 (hierna: KAN-beleid). Op grond van het KAN-beleid dient in beginsel 50% van de nieuw te bouwen woningen te bestaan uit sociale woningbouw. Het bouwplan voorziet echter in vier woningen uit de vrije sector en drie uit de sociale woningbouw. Daarbij komt dat niet aannemelijk kan worden gemaakt dat drie woningen uit de sociale woningbouw, die bestaan uit twee twee-onder-één kapwoningen en een vrijstaande woning op een perceel van 725 m², daadwerkelijk voor de in het KAN-beleid gestelde maximale verkoopprijs van € 172.500,00 kunnen en zullen worden verkocht, aldus [appellante sub 2].
7.1. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het KAN-beleid niet aan verlening van de vrijstelling in de weg staat. Daarbij wordt van belang geacht dat het KAN-beleid een richtlijn is die het college niet bindt. Binnen de gemeente Renkum dient zo veel mogelijk aan de in het KAN-beleid opgenomen uitgangspunten te worden voldaan, maar wordt niet geëist dat elk individueel bouwplan ten minste voor 50% bestaat uit sociale woningbouw. De voorwaarde dat een bouwplan dient te voorzien in sociale woningbouw geldt alleen de eerste vijf jaar na realisering van het bouwplan, zodat de ontwikkelaar er voor kan kiezen de woningen vijf jaar sociaal te verhuren en deze vervolgens op de vrije markt te verkopen. De vergunninghouder heeft voor deze mogelijkheid gekozen.
Het betoog faalt.
8. [appellante sub 2] betoogt tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan onvoldoende concreet is, omdat niet kan worden vastgesteld waar de woningen precies zijn geprojecteerd en of bij het bepalen van de afstand die moet worden aangehouden tussen zijn woning en de te realiseren woningen rekening is gehouden met de mogelijkheid dat de te realiseren woningen omgevingsvergunningvrij worden uitgebouwd. In de ruimtelijke onderbouwing die ten grondslag is gelegd aan het besluit van 22 juli 2010 is een verkavelingsschets opgenomen waarop zichtbaar is waar de woningen zijn gesitueerd. Voorts zijn de bij de omgevingsvergunning behorende bouwtekeningen concreet. De omstandigheid dat de woningen omgevingsvergunningvrij kunnen worden uitgebouwd, is in het bouwplan terecht buiten beschouwing gelaten, omdat een omgevingsvergunningvrije uitbouw geen deel kan uitmaken van de beoordeling van een bouwplan en het college dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend.
9. Voor zover [appellant sub 1 A] en anderen betogen dat onvoldoende is komen vast te staan of ten behoeve van de te realiseren woningen hogere geluidsgrenswaarden zijn vastgesteld en, zo ja, of voldaan kan worden aan de ingevolge het Bouwbesluit geldende maximale geluidbinnenwaarde, wordt overwogen dat in de ruimtelijke onderbouwing staat dat voor de woningen een hogere grenswaarde van 53 dB(A) dient te worden vastgesteld. Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat het, alvorens de omgevingsvergunning te verlenen, daartoe een besluit heeft genomen, welk besluit inmiddels onherroepelijk is. De stelling van [appellant sub 1 A] en anderen dat de woningen mogelijk niet aan de maximale geluidbinnenwaarde zullen voldoen, omdat de woningen niet extra geïsoleerd zijn, kan daaraan niet afdoen. Voor zover [appellant sub 1 A] en anderen betogen dat de verplichting om de begroeiing op de percelen evenwijdig aan de Bennekomseweg die bedoeld is om geluidsoverlast te reduceren, te verdichten, niet is vastgelegd, mist dit betoog feitelijke grondslag. In artikel 11, vijfde lid, van de tussen het college en de vergunninghouder gesloten samenwerkingsovereenkomst is bepaald dat de vergunninghouder een taxushaag dient te planten danwel in stand dient te laten aan de zijde van het perceel dat is gelegen aan de Bennekomseweg. In artikel 11, zesde lid, is bepaald dat deze taxushaag met behulp van een kettingbeding in de koopovereenkomst in stand moet worden gelaten.
10. [appellant sub 1 A] en anderen betogen tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat onvoldoende is onderzocht in hoeverre het bouwplan van invloed is op de monumentale waarde van het nabij gelegen monument Villa Opheem. Vaststaat dat het perceel waarop het bouwplan zal worden gerealiseerd geen monumentale waarde heeft, zodat het bouwplan in zoverre niet zal leiden tot verstoring van een monument als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo. De omstandigheid dat in de nabijheid van het perceel het monument Villa Opheem is gelegen, leidt evenmin tot dat oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 december 2012 in zaak nr. 201205158/1/A2) kan uit artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet niet worden afgeleid dat een vergunning als in die bepaling genoemd ook is vereist in het geval van nieuwbouw van woningen op de enkele grond dat deze mogelijk afbreuk doen aan de omgeving van een naastgelegen beschermd monument. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de enkele aanwezigheid van het monument Villa Opheem geen belemmering vormt voor het bouwplan.
11. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Daartoe voert zij aan dat in het deskundigenrapport van Hylkema Consultants van 9 november 2012 is geconstateerd dat niet is voldaan aan een aantal van de in dat gebied geldende welstandscriteria uit de Welstandsnota gemeente Renkum 2004 (hierna: de welstandsnota). Zo is de bebouwing onder meer niet gericht naar de straat, is er geen sprake van een licht verspringende rooilijn, is de massa van het bouwplan niet gerelateerd aan de omliggende omgeving en is sprake van seriematige bebouwing. Nu op grond van de welstandsnota ter plaatse van het bouwplan een zeer streng welstandsregime geldt, had de rechtbank indringend moeten toetsen of aan dit regime is voldaan, aldus [appellante sub 2].
11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201202738/1/A1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
11.2. In het advies van de welstandscommissie van 11 februari 2011 is opgenomen dat het perceel waarop het bouwplan wordt gerealiseerd zich op grond van de welstandsnota bevindt in gebied 6b "Villabebouwing in dorpsstructuur". Dit gebied kent een streng welstandsregime. Het perceel grenst voorts aan, en zal ook deel gaan uitmaken van, de Bloemenbuurt waar een standaard welstandsregime wordt gehanteerd. In beide gebieden dient bebouwing op grond van de welstandscriteria gevarieerd te zijn en in te spelen op de gewaardeerde omgeving. De welstandscommissie is van mening dat de verkaveling van het plan in voldoende mate aansluit bij de karakteristiek van de omgeving, te weten relatief lage dichtheden in een groene setting. De architectuur van de woningen wordt zorgvuldig en voldoende gevarieerd geacht, waardoor aansluiting wordt gevonden bij de omliggende bebouwingskarakteristiek. De welstandscommissie concludeert dat het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
Het college heeft de welstandscommissie gevraagd te reageren op het in opdracht van [appellante sub 2] opgestelde deskundigenrapport. De welstandscommissie heeft gemotiveerd uiteengezet hoe zij tot haar oordeel is gekomen en is ingegaan op hetgeen in het rapport van Hylkema Consultants naar voren is gebracht. De welstandscommissie is van mening dat de hier relevante welstandscriteria beoordelingsruimte geven, hetgeen in het deskundigenrapport is miskend. Voor zover [appellante sub 2] aanvoert dat de woningen niet naar de straat zijn gericht, voert het college aan dat de woningen weliswaar niet allemaal naar de bestaande Bloemenlaan en de Bennekomseweg zijn gericht, maar worden gebouwd rondom een nieuw aan te leggen pleintje, dat als straat wordt aangemerkt. Voorts zijn de woningen in massa en uiterlijk uniek, zodat geen sprake is van seriematige bebouwing.
Gelet op het bovenstaande heeft het college, in navolging van de welstandscommissie in het welstandsadvies van 11 februari 2011, kunnen concluderen dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. De ter plaatse geldende welstandscriteria zijn weliswaar strikt, maar verbieden de in het bouwplan voorziene ontwikkeling niet. In het welstandsadvies heeft de welstandscommissie de verkaveling van het plan, de karakteristiek van de omgeving, de relatief lage dichtheden van de bebouwing in een groene omgeving en de architectuur van de woningen betrokken. [appellante sub 2] heeft met hetgeen zij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk gemaakt dat het welstandsadvies is gebaseerd op een onjuiste toepassing van de welstandscriteria, en evenmin dat dit advies anderszins onzorgvuldig tot stand is gekomen of onjuistheden bevat, zodanig dat het college zijn oordeel omtrent welstand niet op dit advies mocht baseren. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
12. [appellante sub 2] en [appellant sub 1 A] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is onderzocht of het bouwplan voorziet in voldoende parkeergelegenheid. [appellant sub 1 A] en anderen voeren daartoe aan dat het bouwplan op basis van de aanbevelingen van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water-, en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: de ASVV-richtlijnen) dient te voorzien in dertien of veertien parkeerplaatsen. Op het terrein zijn echter slechts elf parkeerplaatsen ingepland, zodat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening van de gemeente Renkum. De overige drie parkeerplaatsen dienen in openbaar gebied te worden gerealiseerd, doch daar is de parkeerdruk reeds hoog, aldus [appellant sub 1 A] en anderen. Bovendien is volgens hen onzeker of de bewoners van de nieuw te bouwen woningen daadwerkelijk op eigen terrein parkeerplaatsen zullen aanleggen. [appellante sub 2] voert aan dat het college het aantal verkeersbewegingen op de Bloemenlaan onjuist heeft berekend en dat op het perceel zelf onvoldoende ruimte is voor een goede verkeersafwikkeling van het bestemmingsverkeer.
12.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening van de gemeente Renkum, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Het realiseren van deze parkeerruimte dient te geschieden op eigen terrein, waarbij 0,3 parkeerplaatsen per wooneenheid beschikbaar moet zijn voor bezoekers. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
12.2. Niet in geschil is dat vanwege het bouwplan volgens de ASVV-richtlijnen veertien parkeerplaatsen benodigd zijn. Ter zitting heeft het college bevestigd dat ingevolge het bouwplan op het perceel elf parkeerplaatsen zijn voorzien op de kavels van de te realiseren woningen. De overige drie parkeerplaatsen worden in de openbare ruimte op het bouwperceel (een hofje) dat geheel in eigendom van vergunninghouder is en derhalve op eigen terrein, gerealiseerd, zodat in zoverre geen extra parkeerdruk ontstaat op de weg waaraan het perceel grenst. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening van de gemeente Renkum. Voor zover [appellant sub 1 A] en anderen aanvoeren dat onvoldoende verzekerd is of daadwerkelijk elf parkeerplaatsen bij de woningen zullen worden gerealiseerd, geldt dat uit het Inrichtingsplan van ingenieursbedrijf Boot van 28 juli 2011, dat deel uitmaakt van de verleende vergunning, volgt waar de parkeerplaatsen zijn voorzien, zodat het college handhavend kan optreden indien de parkeerplaatsen niet worden gerealiseerd.
[appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college het aantal verkeersbewegingen op de Bloemenlaan onjuist heeft berekend en dat de verkeerssituatie rondom het perceel zodanig is, dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een goede verkeersafwikkeling van het bouwplan kan worden gegarandeerd. Het college heeft in dat verband in aanmerking genomen dat de Bloemenlaan en de Bennekomseweg doorgaans rustige wegen zijn, waar het enkele keren per jaar druk is vanwege het nabijgelegen hotel. Dit betreffen volgens het college echter uitzonderingssituaties. [appellante sub 2] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat op het perceel waar de woningen worden gerealiseerd onvoldoende ruimte bestaat voor een goede verkeersafwikkeling. Op het Inrichtingsplan is zichtbaar hoe de verkeersafwikkeling op het perceel zal worden vormgegeven door middel van een ontsluitingsweg. In het aangevoerde worden geen aanknopingspunten gevonden om de daarbij gekozen opzet ondeugdelijk te achten.
Het betoog faalt.
13. [appellante sub 2] voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omgevingsvergunning voor het realiseren van de uitweg niet mocht worden verleend, omdat de verkeersveiligheidsaspecten niet in kaart zijn gebracht. De Bloemenlaan waarop de uitweg uitmondt wordt geregeld gebruikt door grote touringcars terwijl er geen uitwijkmogelijkheden zijn en het zicht vanaf de perceelgrens is zodanig dat de uitweg niet veilig kan worden gebruikt.
13.1. In hetgeen [appellante sub 2] aanvoert wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning voor het realiseren van de uitweg niet heeft kunnen verlenen. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 12.2 is overwogen, wordt daarbij in aanmerking genomen dat de Bloemenlaan volgens het college een rustige, eenrichtingsweg richting het verderop gelegen hotel is, zodat het zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde afwezigheid van uitwijkmogelijkheden en het beperkte zicht vanaf de op het perceel aan te leggen weg naar de Bloemenlaan naar verwachting niet tot gevaarlijke verkeerssituaties zullen leiden.
Het betoog faalt.
14. Het hoger beroep van [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 C], [appellant sub 1 D] en [appellant sub 1 E] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het door hen ingestelde beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door hen ingestelde beroep tegen het besluit van 22 juni 2012 van het college alsnog ongegrond verklaren. De hoger beroepen van [appellant sub 1 F] en [appellante sub 2] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
15. Voor zover [appellante sub 2] in haar hogerberoepschrift tevens hoger beroep instelt tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 juni 2011, is dit hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat het niet is ingesteld binnen de daartoe gestelde termijn en gesteld noch gebleken is dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
17. Met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door de [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 C], [appellant sub 1 D] en [appellant sub 1 E] aan de Afdeling betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 C], [appellant sub 1 D] en [appellant sub 1 E] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 5 februari 2013 in zaak nrs. 12/3834 en 12/3838, voor zover de rechtbank de beroepen van [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 C], [appellant sub 1 D] en [appellant sub 1 E] niet-ontvankelijk heeft verklaard;
III. verklaart de hoger beroepen van [appellante sub 2] en [appellant sub 1 F] ongegrond;
IV. verklaart de door [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 C], [appellant sub 1 D] en [appellant sub 1 E] bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;
V. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 2] tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 juni 2011, in zaak nrs. 10/3251 en 10/3245 niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State het door [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 B], [appellant sub 1 C], [appellant sub 1 D] en [appellant sub 1 E] voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) aan hen terugbetaalt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
357-724.