ECLI:NL:RVS:2014:1441

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
201302384/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel inzake exploitatievergunning Groenhoven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel, waarbij een verzoek tot invordering van dwangsommen wegens overtreding van geluidsvoorschriften door Groenhoven niet is ingewilligd. De appellant, [appellant sub 2], heeft bezwaar gemaakt tegen de exploitatie van Groenhoven, een horecabedrijf dat zich aan de Dorpsstraat 6 te Bruchem bevindt. De rechtbank Oost-Nederland heeft op 31 januari 2013 de beroepen van [appellant sub 2] en Groenhoven ongegrond verklaard, waarna beide partijen in hoger beroep zijn gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 maart 2014 behandeld. De appellant betoogde dat de exploitatie van Groenhoven onder categorie 1 van het bestemmingsplan valt, wat zou betekenen dat de exploitatievergunning geweigerd had moeten worden. De rechtbank oordeelde echter dat Groenhoven terecht als een horecabedrijf van categorie 2 werd aangemerkt, wat in overeenstemming is met het bestemmingsplan. De burgemeester had de vergunning verleend met voorschriften die de nadelige effecten op het woon- en leefklimaat moesten beperken.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de burgemeester zich op goede gronden op het standpunt had gesteld dat de exploitatie van Groenhoven niet in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank had ook terecht overwogen dat de burgemeester voldoende had gemotiveerd dat het woon- en leefklimaat niet op ontoelaatbare wijze nadelig werd beïnvloed. De hoger beroepen van [appellant sub 2] en Groenhoven werden ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201302384/1/A3.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Exploitatie Landgoed Groenhoven B.V., gevestigd te Bruchem, gemeente Zaltbommel,
2. [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Bruchem, gemeente Zaltbommel
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 31 januari 2013 in zaken nrs. 11/5182,11/5183,12/1177,12/1540,12/1178 in het geding tussen:
1. Groenhoven,
2. [appellant sub 2]
en
1. het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel,
2. de burgemeester van Zaltbommel.
Procesverloop
12/1178
Bij besluit van 19 april 2011 heeft het college een verzoek van [appellant sub 2] tot invordering bij Groenhoven van dwangsommen wegens overtreding van geluidsvoorschriften niet ingewilligd.
Bij besluit van 14 maart 2012 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, waarbij het verzoek tot invordering van de dwangsommen niet is ingewilligd.
11/5183
Bij besluit van 12 mei 2011 heeft de burgemeester een verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen Groenhoven wegens het exploiteren van een horeca-inrichting zonder exploitatievergunning, afgewezen.
Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft de burgemeester het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
11/5182
Bij besluit van 12 mei 2011 heeft het college een verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen Groenhoven wegens het exploiteren van een horeca-inrichting in strijd met het bestemmingsplan en het exploiteren van een terras zonder vergunning alsmede een verzoek om handhavend op te treden tegen overschrijding van de geluidsvoorschriften wat betreft geluid dat afkomstig is van het buitenterrein onderscheidenlijk bij het vaststellen van de geluidsgrenswaarden het geluid afkomstig van het buitenterrein te betrekken, afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2011 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
12/1177 en 12/1540
Bij besluit van 29 september 2011 heeft de burgemeester aan Groenhoven, onder het stellen van voorschriften, vergunning verleend ten behoeve van de exploitatie van Landgoed Groenhoven aan de Dorpsstraat 6 te Bruchem.
Bij besluit van 28 februari 2012 heeft de burgemeester de door [appellant sub 2] en Groenhoven daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De aangevallen uitspraak
Bij uitspraak van 31 januari 2013 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2] en Groenhoven ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 2] en Groenhoven hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend.
Groenhoven heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft twee verweerschriften ingediend.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2014, waar [appellant sub 2 A] en [appellant sub 2 B], bijgestaan door mr. J.S. Haakmeester, advocaat te Baarn, Groenhoven, vertegenwoordigd door mr. M.I. Houben, advocaat te Amsterdam, en A. Hamelink, de burgemeester en het college, beide vertegenwoordigd door mr. S. Wakelkamp, werkzaam bij de gemeente, en drs. M.M. Lips, ing. J.G.M. Snoeijs en P.H. Spee, werkzaam bij de Omgevingsdienst Rivierenland, zijn verschenen.
Overwegingen
12/1177 en 12/1540
1. Ingevolge de regels van het bestemmingsplan Bruchem (hierna: het bestemmingsplan), is het perceel aan de Dorpstraat 6 te Bruchem bestemd voor horecabedrijven in categorie 2.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 25, zijn de horecabedrijven in drie categorieën te onderscheiden:
categorie 1: vormen van horeca-activiteiten waarbij in hoofdzaak alcoholische drank wordt verstrekt en waarvan de exploitatie een aantasting van het woon- en leefklimaat kan veroorzaken en een grote druk op de openbare orde met zich meebrengt: café, bars, dancings, discotheken, nachtclubs en coffeeshops;
categorie 2: vormen van horeca-activiteiten waarbij in hoofdzaak logies en/of maaltijden worden aangeboden en waarvan de exploitatie doorgaans geen aantasting van het woon- en leefklimaat veroorzaakt: restaurants, hotels, pensions;
categorie 3: vormen van horeca-activiteiten die qua exploitatievorm aansluiten bij winkelvoorzieningen, waar mogelijk kleinere etenswaren worden verstrekt, zoals broodjeszaken, cafetaria’s, ijssalons, eethuisjes, lunchrooms, automatiek, internetcafés.
Ingevolge artikel 1:4, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 (hierna: de APV), zoals dat luidde ten tijde van belang, kunnen aan een vergunning of ontheffing voorschriften en beperkingen worden verbonden. Deze voorschriften en beperkingen strekken slechts tot bescherming van het belang of de belangen in verband waarmee de vergunning of ontheffing is vereist.
Ingevolge artikel 1:8 kan de vergunning of ontheffing worden geweigerd door het daartoe bevoegde gezag in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 2:27, aanhef en eerste lid, wordt onder horecabedrijf verstaan de voor het publiek toegankelijke, besloten ruimte waarin bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was logies wordt verstrekt of dranken worden geschonken of rookwaren of spijzen voor directe consumptie worden bereid of verstrekt. Onder een horecabedrijf wordt in ieder geval verstaan een hotel, restaurant, afhaalrestaurant, pension, café, cafetaria, snackbar, discotheek, buurthuis of clubhuis. Onder horecabedrijf wordt tevens verstaan een bij dit bedrijf behorend terras en andere aanhorigheden.
Ingevolge de aanhef en het vijfde lid wordt onder terras verstaan een buiten de besloten ruimte van de inrichting liggend deel van het horecabedrijf waar sta- of zitgelegenheid kan worden geboden en waar tegen vergoeding dranken kunnen worden geschonken of spijzen voor de directe consumptie kunnen worden bereid of verstrekt.
Ingevolge artikel 2:28, eerste lid, is het verboden een horecabedrijf, smartshop of belwinkel te exploiteren zonder toestemming van de burgemeester.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, weigert de burgemeester de vergunning indien de vestiging of exploitatie van het horecabedrijf, smartshop of belwinkel in strijd is met een geldend bestemmingsplan of leefmilieuverordening.
Ingevolge het derde lid kan de burgemeester, in afwijking van artikel 1:8 de vergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, indien naar zijn oordeel moet worden aangenomen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf, smartshop of belwinkel of openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
Ingevolge het vierde lid houdt de burgemeester bij toepassing van de in het derde lid genoemde weigeringsgrond rekening met het karakter van de straat en de wijk, waarin het horecabedrijf, de smartshop of de belwinkel is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning, waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of bloot zal komen te staan door de exploitatie.
2. De burgemeester heeft op 29 september 2011 aan Groenhoven een vergunning als bedoeld in artikel 2:28 van de APV verleend voor de exploitatie van een restaurant met zalenverhuur. Deze vergunning omvat de exploitatie van een restaurant en een terras. Aan dit besluit heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat de weigeringsgronden van artikel 2:28, tweede lid, van de APV niet aan de orde zijn en dat door de aan de vergunning verbonden voorschriften wordt voorkomen dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de exploitatie van Groenhoven valt onder categorie 1 en derhalve niet onder categorie 2 als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 25, van het bestemmingsplan en derhalve in strijd is met dat plan, zodat de exploitatievergunning had moeten worden geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 2:28, tweede lid, onder a, van de APV. Daartoe voert hij aan dat de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of het horecabedrijf als een categorie 2 bedrijf moet worden aangemerkt en niet dat tijdens deze activiteiten doorgaans een maaltijd wordt aangeboden. De door Groenhoven georganiseerde feesten en partijen zijn naar de mening van [appellant sub 2] niet ondergeschikt aan de restaurantfunctie en hebben niet een met een restaurant vergelijkbare ruimtelijke uitstraling. Uit de overzichten van de activiteiten van Groenhoven kan worden afgeleid dat het horecabedrijf niet als een restaurant wordt geëxploiteerd, doch als een discotheek/bar of zalencentrum zoals genoemd in categorie 1 van het bestemmingsplan. De rechtbank heeft voorts ten onrechte overwogen dat het aantal feestavonden beperkt is, dat deze niet leiden tot openbare ordeproblemen en dat niet is gebleken dat de aantasting van het woon- en leefklimaat onevenredig is. Ten gevolge van de wijze van exploitatie overschrijdt Groenhoven herhaaldelijk de geluidsgrenswaarden van het Activiteitenbesluit en de rechtbank heeft zijn beroepsgrond daarover ten onrechte niet besproken in de aangevallen uitspraak, aldus [appellant sub 2].
3.1. Groenhoven exploiteert een restaurant aan de Dorpsstraat 6 te Bruchem. Dit perceel is sinds 2004 aangewezen als trouwlocatie. Niet in geschil is dat Groenhoven de afgelopen jaren ongeveer 60 feestavonden per jaar heeft georganiseerd. Het totaal aantal georganiseerde activiteiten, waaronder diners, lunches, borrels, vergaderingen en feestavonden was tussen 2009 en 2010 tussen de 190 en 200 per jaar.
3.2. De rechtbank is terecht van oordeel dat met de opsomming van categorieën van horecabedrijven in artikel 1 van het bestemmingsplan is beoogd een regeling voor alle horeca te geven, zodat iedere vorm van horeca in één van de categorieën valt. Voorts is de rechtbank terecht van oordeel dat de burgemeester op goede gronden de horeca-inrichting van Groenhoven heeft aangemerkt als vallend onder categorie 2 en derhalve in overeenstemming met de ter plaatse geldende bestemming heeft geacht. De feestavonden op Groenhoven hebben immers een besloten karakter, terwijl een kenmerk van categorie 1 horeca is dat deze horeca-inrichtingen voor een ieder toegankelijk zijn. Voorts is niet in geschil dat tijdens de feestavonden dikwijls ook hapjes worden geserveerd, terwijl categorie 1 horeca in hoofdzaak is gericht op het verstrekken van alcoholische drank. De functie van een feestzaal is een horecafunctie die dikwijls onderdeel uitmaakt van de exploitatie van restaurants en hotels. Zelfs indien feestavonden in enige mate kunnen leiden tot aantasting van het woon- en leefklimaat betekent dat niet dat exploitatie van de horeca-inrichting door Groenhoven niet meer onder categorie 2 zou vallen. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de activiteiten anders dan de feestavonden tot aantasting van het woon- en leefklimaat leiden. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat er openbare ordeproblemen zijn of dat de feestavonden doorgaans een aantasting van het woon- en leefklimaat veroorzaken. In aanmerking genomen dat het aantal feestavonden in absolute zin beperkt is en dat niet aannemelijk is gemaakt dat de aantasting van het woon- en leefklimaat onevenredig is, heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de ruimtelijke uitstraling van de feestavonden, ondanks dat deze mogelijk leiden tot enige aantasting van het woon- en leefklimaat, zodanig is dat deze niet ondergeschikt is aan de restaurantfunctie. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden overwogen dat de burgemeester de horeca-inrichting terecht niet heeft aangemerkt als een categorie 1 bedrijf. Nu de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de burgemeester de exploitatie van Groenhoven terecht in overeenstemming heeft geacht met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, is de weigeringsgrond van artikel 2:28, tweede lid, onder a, van de APV, niet van toepassing.
Of Groenhoven voldoet aan de geluidsvoorschriften van het Activiteitenbesluit is niet van belang bij de beoordeling van de vraag of de exploitatie van de horeca-inrichting van Groenhoven in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
De betogen falen.
4. [appellant sub 2] betoogt vervolgens dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag van de exploitatievergunning ziet op een terras van 250 m² en dat de verleende vergunning derhalve eveneens op een terras van die omvang ziet. Hij voert daartoe aan dat de burgemeester bij het besluit van 29 september 2011 de omvang van het terras op 75 m² heeft bepaald. Dit is ook de omvang van het terras dat thans feitelijk aanwezig is. De rechtbank heeft niet onderkend dat de burgemeester bij het besluit op bezwaar van 28 februari 2012 ten onrechte de omvang van het vergunde terras heeft verruimd, aldus [appellant sub 2].
Voorts betoogt [appellant sub 2] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de burgemeester bij de verruiming van de omvang van het terras in het besluit op bezwaar ten onrechte voorbij is gegaan aan de gevolgen die dat heeft voor het woon- en leefklimaat. Verruiming van de omvang van het terras behoort te leiden tot uitbreiding van de omvang van de voorschriften behorende bij de exploitatievergunning, nu deze zijn gebaseerd op de overlast die wordt veroorzaakt door een terras met een omvang van 75 m², aldus [appellant sub 2].
4.1. De rechtbank is terecht van oordeel dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat de aanvraag van de exploitatievergunning ziet op een terras van 250 m² . Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de aanvraag van de exploitatievergunning is gedaan in de zienswijze van Groenhoven van 11 april 2011. In deze aanvraag heeft Groenhoven de omvang van het terras weliswaar niet vermeld, maar wel dat voor het terras een Drank- en Horecawetvergunning zal worden aangevraagd. Laatstgenoemde aanvraag is gevolgd op 15 juni 2011 en ziet op een terras van 250 m².
[appellant sub 2] klaagt terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat de burgemeester bij de verruiming van de omvang van het terras ten onrechte voorbij is gegaan aan de gevolgen die deze verruiming heeft op het woon- en leefklimaat. Dit leidt naar oordeel van de Afdeling evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De burgemeester heeft in verweer bij de rechtbank gesteld dat hij bij het bepalen van de voorschriften ter bescherming van het woon- en leefklimaat is uitgegaan van de maximale omvang van het terras van 250 m². [appellant sub 2] heeft in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat een terras met een oppervlakte van 250 m² behoorde te leiden tot aanpassing van de aan de vergunning verbonden voorschriften.
De betogen falen.
5. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit regelgeving en jurisprudentie niet volgt dat een exploitatievergunning moet worden geweigerd indien, beweerdelijk, niet aan de toepasselijke milieuvoorschriften kan worden voldaan. Daartoe voert hij aan dat de geluidsoverlast leidt tot aantasting van het woon- en leefklimaat en dat daarom de overtredingen van de toepasselijke milieuvoorschriften door Groenhoven bij het besluit tot verlening van de exploitatievergunning dienden te worden meegewogen.
[appellant sub 2] betoogt vervolgens dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester voldoende heeft gemotiveerd dat de sluitingstijden voor horeca-inrichtingen die uit de APV volgen niet tot gevolg hebben dat de woon- en leefsituatie op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed, dat geen aanleiding bestaat om in een voorschrift vast te leggen dat op het terras een maximum geldt voor het aantal personen of tafels en stoelen en dat geen aanleiding bestaat om de sluitingstijd van het terras te vervroegen. Tevens zou de rechtbank ten onrechte hebben overwogen dat niet is gebleken dat het nodig is om ter bescherming van het woon- en leefklimaat voorschriften vast te stellen met betrekking tot het gebruik van tafels, stoelen, parasols en speeltoestellen. Daartoe voert [appellant sub 2] aan dat de rechtbank zijn gronden van beroep ten aanzien van deze voorschriften niet gemotiveerd heeft weerlegd. De rechtbank heeft niet onderkend dat, gelet op de door Groenhoven veroorzaakte geluidsoverlast, meer voorschriften aan de exploitatievergunningen hadden moeten worden verbonden, aldus [appellant sub 2].
Voorts betoogt [appellant sub 2] dat de rechtbank heeft miskend dat de huwelijksvoltrekkingen in de buitenlucht in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat zonder deugdelijk geluidonderzoek de trouwceremonies in de buitenlucht niet kunnen worden toegestaan. Subsidiair betoogt [appellant sub 2] dat het aantal huwelijken en de tijden waarbinnen deze huwelijken mogen plaatsvinden te ruim zijn. Daartoe voert hij aan dat Groenhoven zelf heeft medegedeeld dat per jaar 10 tot 12 huwelijksvoltrekkingen in de buitenlucht plaatsvinden, zodat de burgemeester ten onrechte toestemming heeft gegeven voor 15 huwelijken.
5.1. Groenhoven betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de huwelijksvoltrekkingen op Groenhoven onderdeel zijn van het horecabedrijf als bedoeld in artikel 2:27, eerste lid, van de APV. Daartoe voert zij aan dat het sluiten van huwelijken een zelfstandige functie betreft, los van de horecafunctie. Derhalve was de burgemeester niet bevoegd om voorschriften te verbinden aan de exploitatievergunning met betrekking tot het aantal trouwceremonies in de buitenlucht. Nu de rechtbank heeft overwogen dat de tuin, buiten het vergunde terrasgedeelte, geen onderdeel uitmaakt van het horecabedrijf, is de uitspraak van de rechtbank innerlijk tegenstrijdig, omdat de huwelijksvoltrekkingen in de tuin plaatsvinden en derhalve niet in het horecabedrijf, aldus Groenhoven.
De rechtbank heeft volgens haar voorts ten onrechte overwogen dat de burgemeester voldoende heeft gemotiveerd dat het voorschrift ten aanzien van een maximumaantal van 15 huwelijksvoltrekkingen in de buitenlucht niet onwerkbaar is. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank met deze overweging niet de door haar aangevoerde beroepsgronden gemotiveerd heeft weerlegd. De onzekerheid over de mogelijkheid of in de buitenlucht kan worden getrouwd schrikt potentiële bruidsparen af, aldus Groenhoven.
Groenhoven betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester voldoende heeft gemotiveerd dat een voorschrift aan de vergunning mocht worden verbonden met betrekking tot het tijdstip waarop moet worden aangevangen met het opruimen van het terras. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank met deze overweging niet de door haar aangevoerde beroepsgronden gemotiveerd heeft weerlegd. De APV biedt de burgemeester de bevoegdheid een sluitingstijd aan te duiden, maar niet om in de bedrijfsvoering van de exploitant te treden door te bepalen wanneer met het opruimen van het terras een aanvang dient te worden gemaakt, aldus Groenhoven.
5.2. Zoals reeds onder 1 tot en met 3.2 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de wijze van exploitatie door Groenhoven niet in strijd is met het bestemmingsplan. .
In tegenstelling tot hetgeen Groenhoven aanvoert heeft de rechtbank niet geoordeeld dat de tuin geen onderdeel uitmaakt van het horecabedrijf. De rechtbank heeft overwogen dat de tuin tot de aanhorigheden behoort, als bedoeld in artikel 2:27, eerste lid, van de APV, en derhalve onderdeel uitmaakt van het horecabedrijf waarvoor vergunning is verleend.
5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011 in zaak nr. 201005680/1/H3), dient de beoordeling van de vraag of een horeca-inrichting aan de gestelde milieunormen voldoet uitsluitend in het kader van de handhaving van de Wet milieubeheer aan de orde te komen. Dit betekent evenwel niet dat de burgemeester aan geluidshinderaspecten voorbij kan gaan. Het geluid, ook voor zover dat valt binnen de door de milieuwetgeving gestelde normen, maakt deel uit van de uitstraling in totaliteit van de inrichting op de omgeving en is dus mede bepalend voor het woon- en leefklimaat in de directe omgeving.
5.4. De rechtbank heeft overwogen dat duidelijk is dat het woon- en leefklimaat in de omgeving van Groenhoven nadelig wordt beïnvloed. De rechtbank is van oordeel, mede in aanmerking genomen de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, dat de burgemeester voldoende heeft gemotiveerd en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat in de omgeving niet op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed. Ten aanzien van hetgeen door [appellant sub 2] en Groenhoven is aangevoerd met betrekking tot de voorschriften, dan wel het ontbreken daarvan, heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat de burgemeester in redelijkheid voorschriften aan de vergunning heeft verbonden.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bevoegdheid van de burgemeester tot het verlenen van een exploitatievergunning en het al dan niet verbinden van voorschriften aan de exploitatievergunning discretionair van aard is, zodat het gebruik van deze bevoegdheid door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Derhalve is aan de orde de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de burgemeester zich in redelijkheid op voormeld standpunt heeft kunnen stellen. Hetgeen door [appellant sub 2] en Groenhoven hieromtrent in hoger beroep is aangevoerd, betreft grotendeels een niet nader gemotiveerde herhaling van de door hen in beroep aangevoerde gronden. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de burgemeester in het besluit van 29 september 2011 en het verweerschrift voldoende heeft gemotiveerd waarom aan deze beroepsgronden voorbij moet worden gegaan. Hetgeen [appellant sub 2] en Groenhoven in hun hogerberoepschriften en ter zitting hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de weerlegging daarvan in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn.
De betogen falen.
11/5183
6. De burgemeester heeft bij het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 12 mei 2011 een verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen Groenhoven wegens het exploiteren van een horeca-inrichting zonder exploitatievergunning afgewezen.
7. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de horeca-activiteiten van Groenhoven onder categorie 2 van het bestemmingsplan vallen en derhalve niet in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
7.1. Zoals reeds onder 1 tot en met 3.2 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de wijze van exploitatie door Groenhoven door de burgemeester terecht niet in strijd is bevonden met het bestemmingsplan en de burgemeester zich derhalve op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat concreet zicht op legalisatie bestond, zodat kon worden afgezien van handhavend optreden wegens het ontbreken van een exploitatievergunning.
Het betoog faalt.
11/5182
8. Het college heeft bij het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 12 mei 2011 het verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen Groenhoven wegens het exploiteren van een horeca-inrichting in strijd met het bestemmingsplan afgewezen.
9. Zoals reeds onder 1 tot en met 3.2 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de wijze van exploitatie door Groenhoven door het college op goede gronden niet in strijd is bevonden met het bestemmingsplan. Het betoog van [appellant sub 2] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college terecht zijn verzoek om handhavend op te treden wegens het exploiteren van een horeca-inrichting in strijd met het bestemmingsplan heeft afgewezen, slaagt derhalve niet.
10. Bij het hiervoor vermelde besluit van 12 mei 2011 heeft het college eveneens een verzoek van [appellant sub 2] om handhavend op te treden tegen Groenhoeven wegens overschrijding van de geluidsvoorschriften wat betreft geluid dat afkomstig is van het buitenterrein onderscheidenlijk om bij het vaststellen van de geluidsgrenswaarden het geluid afkomstig van het buitenterrein te betrekken, afgewezen.
11. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn beroepsgronden die betrekking hebben op het verzoek om handhavend op te treden tegen overschrijding van de geluidsvoorschriften wat betreft geluid dat afkomstig is van het buitenterrein onderscheidenlijk het verzoek om bij het vaststellen van de geluidsgrenswaarden het geluid afkomstig van het buitenterrein te betrekken. In deze gronden van beroep heeft hij aangevoerd dat het college ten onrechte geen besluit op zijn verzoek tot handhaving heeft genomen, dat het conceptgeluidrapport voor het geluid in de buitenruimte ondeugdelijk is en dat het college op onjuiste wijze het geluid op het buitenterrein meet.
[appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de wisselende standpunten die het college heeft ingenomen over de vraag of in de representatieve bedrijfssituatie de geluidsnormen worden overtreden en welke geluidsbronnen daarbij moeten worden betrokken, niet kunnen worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daartoe voert [appellant sub 2] aan dat de rechtbank miskent dat het standpunt dat het college hierover inneemt bij het besluit op bezwaar van 26 oktober 2011 voor hem nadeliger is dan het door het college bij besluit van 12 mei 2011 ingenomen standpunt. Dat is in strijd met artikel 7:11 van de Awb, aldus [appellant sub 2].
11.1. [appellant sub 2] klaagt terecht dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn beroepsgrond dat het college ten onrechte geen besluit op zijn verzoek tot handhaving heeft genomen, dat het conceptgeluidrapport voor het geluid in de buitenruimte ondeugdelijk is en dat het college op een onjuiste wijze het geluid op het buitenterrein meet. Dit leidt naar oordeel van de Afdeling evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen.
Het college heeft bij het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 12 mei 2011 het verzoek om handhavend op te treden tegen overschrijding van de geluidsvoorschriften wat betreft geluid dat afkomstig is van het buitenterrein onderscheidenlijk het verzoek om bij het vaststellen van de geluidsgrenswaarden het geluid afkomstig van het buitenterrein te betrekken, afgewezen. Het college heeft ter motivering van dit besluit gesteld dat bij onherroepelijk besluit van 27 mei 2010 aan Groenhoven, onder oplegging van een last onder dwangsom van € 1.000,00 per overtreding, met een maximum van € 50.000,00, is gelast per 1 februari 2011 aan de geluidsvoorschriften van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit te voldoen. Het college heeft nader toegelicht dat het Activiteitenbesluit ook ziet op geluid dat afkomstig is van het buitenterrein. Gelet hierop heeft het college terecht geen aanleiding gezien om Groenhoven voor dit geluid nogmaals aan te schrijven.
11.2. Hoewel het college wisselende standpunten heeft ingenomen over de vraag of in de representatieve bedrijfssituatie de geluidsnormen worden overtreden en welke geluidsbronnen daarbij moeten worden betrokken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze standpunten niet zijn gericht op enig rechtsgevolg en derhalve niet kunnen worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat deze standpunten van belang zijn bij beantwoording van de vraag of in de representatieve bedrijfssituatie de geluidsnormen worden overtreden en welke geluidsbronnen daarbij moeten worden betrokken maakt dit niet anders. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat indien [appellant sub 2] van mening is dat uit de meetgegevens kan worden afgeleid dat overtredingen van de geluidsvoorschriften hebben plaatsgevonden, hij een verzoek tot invordering kan indienen. Mocht dat verzoek worden afgewezen, dan kan [appellant sub 2] dat besluit en de daaraan ten grondslag liggende standpunten van het college aanvechten.
Het voorgaande brengt met zich dat hetgeen door [appellant sub 2] is betoogd ter zake van de vraag of in de representatieve bedrijfssituatie de geluidsnormen worden overtreden en welke geluidsbronnen daarbij moeten worden betrokken, het conceptgeluidrapport en de wijze van meten geen bespreking behoeft.
De betogen falen.
12/1178
12. Bij onherroepelijk besluit van 27 mei 2010 heeft het college aan Groenhoven onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00 per overtreding, met een maximum van € 50.000,00, gelast per 1 februari 2011 aan de geluidsvoorschriften van artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit te voldoen.
12.1. Bij het, met verbetering van de motivering gehandhaafde, besluit van 19 april 2011 heeft het college een verzoek van [appellant sub 2] tot invordering bij Groenhoven van dwangsommen wegens overtreding van de geluidsvoorschriften niet ingewilligd.
13. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de gegevens van de geluidsbegrenzer onvoldoende zijn om een overtreding met voldoende zekerheid vast te stellen, heeft miskend dat het overtreden van de geluidsvoorschriften een voortdurende overtreding is, zodat het college, in ieder geval tot de beslissing op bezwaar, diende na te gaan of alsnog invordering kon plaatsvinden. De rechtbank heeft derhalve miskend dat het college onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het belang van een adequate handhaving, aldus [appellant sub 2].
13.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2012 in zaak nr. 201102842/1/A4) dient naar het oordeel van de Afdeling aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen.
Naar aanleiding van het verzoek tot invordering van dwangsommen heeft het college onderzocht of de geluidsvoorschriften werden overtreden met behulp van de geluidsbegrenzer van Groenhoven. Aan de hand van deze gegevens is het college tot het besluit gekomen dat geen overtredingen hebben plaatsgevonden in de periode van 1 februari 2011 tot en met 7 april 2011. In heroverweging is het college tot de conclusie gekomen dat het deze gegevens ten onrechte niet heeft geverifieerd met controlemetingen en dat dit achteraf niet meer mogelijk is.
De gegevens van de geluidsbegrenzer kunnen niet als een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden worden aangemerkt die aan een invorderingsbesluit ten grondslag kunnen worden gelegd. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de gegevens van de geluidsbegrenzer onvoldoende zijn om met zekerheid vast te stellen of de geluidsvoorschriften zijn overtreden en dat achteraf niet meer kan worden gemeten hoe de werkelijke situatie was, zodat het college terecht het verzoek tot invordering van [appellant sub 2] niet heeft ingewilligd.
Het betoog faalt.
14. De hoger beroepen van [appellant sub 2] en Groenhoven zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Zegveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
43-798.