201306746/1/R3.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C], allen wonend te Maarheeze, gemeente Cranendonck,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Heeze-Leende,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie], Sterksel" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A], [appellant B] en [appellant C] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de [besloten vennootschap] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De raad heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2014, waar de raad, vertegenwoordigd door R. Klaver, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Voorts is ter zitting [besloten vennootschap], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in de uitbreiding van de bestaande intensieve veehouderij op het perceel [locatie] te Sterksel.
3. [appellant A] en [appellant B] wonen op een afstand van ongeveer 2000 meter van het plangebied. Vanuit hun woningen hebben zij geen zicht op het betrokken perceel. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op het door [appellant A] en [appellant B] bestreden plan mogelijk worden gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen.
Voorts hebben [appellant A] en [appellant B] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
De conclusie is dat [appellant A] en [appellant B] geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen. Het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A] en [appellant B], is niet-ontvankelijk.
4. [appellant C] betoogt allereerst dat hij zich niet kan verenigen met de maximaal toegestane inhoud van de bedrijfswoning op het perceel. Hij voert hiertoe aan dat het plan een ruimere inhoud van de bedrijfswoning toestaat dan in de Verordening Ruimte 2012 (hierna: de Verordening 2012) is toegestaan.
4.1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid van de Verordening 2012, bevat een bestemmingsplan, dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied, een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a, kan de in het eerste lid bedoelde verbetering mede betreffen de landschappelijke inpassing van bebouwing ten behoeve van intensieve veehouderij, voor zover vereist op grond van deze verordening.
Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder a, waarin regels zijn opgenomen voor het wonen buiten bestaand stedelijk gebied, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, regels ter voorkoming van nieuwbouw van één of meer woningen of solitaire recreatiewoningen.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan voorzien in de nieuwbouw van ten hoogste één bedrijfswoning ten behoeve van een op grond van deze verordening toegelaten bedrijf binnen het bij dat bedrijf behorende bouwblok of bestemmingsvlak mits de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat:
a. de noodzaak vanwege de aard van de bedrijfsvoering aanwezig is;
b. de noodzaak van deze nieuwbouw niet het gevolg is van een eerder aanwezig, doch afgestoten bedrijfswoning;
c. het bestemmingsplan de nodige voorwaarden bevat om een goede landschappelijke inpassing van de te bouwen woning te verzekeren, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.2 in verband met de kwaliteitsverbetering van het landschap.
4.2. Bij besluit van 2 juli 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende aan [besloten vennootschap] een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfswoning met bedrijfsruimte op het perceel [locatie]. Ter plaatse was een bedrijfswoning met een inhoud van maximaal 750 m³ toegestaan. Ter zitting is gebleken dat in afwijking van de bouwvergunning een deel van de bedrijfsruimte bij de bedrijfswoning is betrokken en als woning in gebruik is genomen, waardoor de totale inhoud van de bedrijfswoning 950 m³ beslaat. De raad heeft dit gebruik in het plan gelegaliseerd door in artikel 3, lid 3.2.3, aanhef en onder a, van de planregels op te nemen dat voor de bedrijfswoning geldt dat de inhoud daarvan niet meer dan 1000 m³ mag bedragen.
De Afdeling stelt vast dat [appellant C] zijn betoog niet heeft onderbouwd, nu hij niet nader heeft aangegeven met welk artikel van de Verordening 2012 deze planregel in strijd is. Ter zitting heeft de raad erop gewezen dat, voor zover [appellant C] zich beroept op artikel 11.1, tweede lid, van de Verordening 2012, daarin geen maximale inhoud voor een bedrijfswoning is opgenomen en dat er geen strijd is met artikel 2.2 van de Verordening 2012. Volgens het verhandelde ter zitting stelt de raad zich op het standpunt dat de in het plan maximaal toegestane inhoud van bedrijfswoning op het perceel [locatie] niet in strijd is met de Verordening 2012.
In hetgeen [appellant C] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De Afdeling overweegt dat ook anderszins niet is gebleken dat de in het plan maximaal toegestane inhoud van de bedrijfswoning op het perceel [locatie] in strijd is met de Verordening 2012.
Het betoog faalt.
5. [appellant C] betoogt dat het plan in strijd is met de vrijstelling voor de uitbreiding van intensieve veehouderij op het perceel [locatie]. Hij stelt hiertoe dat het plan ten onrechte voorziet in een vergroting van het agrarisch bouwvlak tot 4,7 ha. [appellant C] betoogt voorts dat het plan ten onrechte niet voorziet in een landschappelijke inpassing met een omvang van 0,6 ha, zoals in de verklaring van geen bezwaar als voorwaarde is gesteld.
5.1. De raad stelt dat de door de vrijstelling verkregen ontwikkelmogelijkheden voor het perceel [locatie] in het onderhavige bestemmingsplan planologisch zijn verankerd. De erfvoorzieningen en de situering van de gebouwen op het perceel, zoals opgenomen in het plan, zijn gebaseerd op deze vrijstelling. Voorts is over de daarin opgenomen voorwaarde over landschappelijke inpassing met [besloten vennootschap] een overeenkomst gesloten, aldus de raad.
5.2. Bij brieven van 3 augustus 2007 en 16 oktober 2009 heeft [besloten vennootschap], ten behoeve van de uitbreiding van haar intensieve veehouderij op het perceel [locatie] in Sterksel, een bouwaanvraag voor het oprichten van varkensstallen en bijbehorende voorzieningen ingediend en verzocht om vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) zoals dat ten tijde van belang gold, van het op dat moment geldende bestemmingsplan. De aanvraag vermeldt dat voor een doelmatige bedrijfsvoering uitbreiding van het agrarisch bouwblok tot maximaal 3 ha noodzakelijk is.
In het kader van deze procedure heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant bij besluit van 6 juli 2010 een verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in evenvermeld artikel 19, eerste lid, afgegeven voor de uitbreiding van de intensieve veehouderij en daarbij een uitbreiding van het agrarisch bouwblok toegestaan tot maximaal 3 ha. Het college heeft de aanvraag om een verklaring van geen bezwaar inhoudelijk beoordeeld aan de hand van de Verordening Ruimte Noord-Brabant, fase 1, zoals deze gold ten tijde van belang.
Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van de intensieve veehouderij en het oprichten van een varkensbedrijf op het perceel [locatie] in Sterksel. De vrijstelling en de bouwvergunning zijn in rechte onaantastbaar.
5.3. Bij de vrijstelling en de bouwvergunning is op het perceel [locatie] een uitbreiding van het agrarisch bouwvlak tot maximaal 3 ha toegestaan. Het plan staat, volgens de verbeelding, op dat perceel een agrarisch bouwblok met een maximale omvang van 3 ha toe. Het betoog, dat het plan, wat betreft de omvang van het agrarisch bouwvlak, in strijd is met de vrijstelling, is gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat het plan voorziet in een uitbreiding van het agrarisch bouwvlak tot 4,7 ha en mist daarom feitelijke grondslag.
Met het plan is beoogd om hetgeen met de eerder genoemde vrijstelling en bouwvergunning ter plaatste mogelijk is gemaakt, planologisch vast te leggen. De bouwmogelijkheden, die mogelijk zijn gemaakt door de verleende vrijstelling en bouwvergunning, zijn in rechte onaantastbaar en moeten derhalve voor rechtmatig worden gehouden. In hetgeen [appellant C] heeft aangevoerd over de omvang van het agrarisch bouwvlak bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de planvaststelling de bij de vrijstelling en bouwvergunning toegestane bouwmogelijkheden niet als zodanig mocht bestemmen. Gelet hierop, alsmede in aanmerking genomen de rechtszekerheid, heeft de raad terecht in overeenstemming met de vrijstelling en de bouwvergunning een agrarisch bouwblok van maximaal 3 ha ter plaatse van het perceel [locatie] in het plan opgenomen.
Over het betoog dat niet wordt voldaan aan de in de verklaring van geen bezwaar opgenomen voorwaarde voor landschappelijke inpassing, overweegt de Afdeling als volgt. In de verklaring van geen bezwaar is de voorwaarde opgenomen dat ten minste 20% van het agrarisch bouwvlak, te weten 0,6 ha, wordt aangewend voor landschappelijke inpassing. In het plan zijn geen regels opgenomen over de aanleg en instandhouding van de landschappelijke inpassing binnen het agrarisch bouwvlak. Volgens de raad bestaat voor het realiseren van 0,6 ha aan landschappelijke inpassing binnen het agrarisch bouwvlak geen ruimte en is om die reden ervoor gekozen om daarin te voorzien buiten het agrarisch bouwvlak. De raad stelt dat terzake daarvan met de initiatiefnemer een overeenkomst is gesloten.
Gelet op de aan de in de verklaring van geen bezwaar verbonden voorwaarde over de landschappelijke inpassing, moet het er naar het oordeel van de Afdeling voor worden gehouden dat de landschappelijke inpassing op ten minste 20% van het agrarisch bouwvlak noodzakelijk is voor de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bestemmingsplan. Gelet hierop heeft de raad ten onrechte niet in het plan geregeld dat ten minste 20% van het agrarisch bouwvlak wordt aangewend voor de landschappelijke inpassing. De stelling van de raad dat voor het realiseren van 0,6 ha groen binnen het bestemmingsvlak geen ruimte is, is, wat daarvan ook zij, niet voldoende. De stelling van de raad dat de footprint van de bebouwing en de locatie van het groen al bekend was ten tijde van het verlenen van de vrijstelling, betekent evenmin dat niet aan de bij de verklaring van geen bezwaar gestelde voorwaarden hoeft te worden voldaan en dat de raad geen regel in het plan heeft kunnen opnemen, inhoudende dat het gebruik van het agrarisch bouwvlak conform de bestemming alleen dan planologisch is toegestaan indien ten minste 20% van dat bouwvlak wordt aangewend voor de landschappelijke inpassing.
Het betoog slaagt.
6. In hetgeen [appellant C] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro, omdat niet in het plan is vastgelegd dat ten minste 20% van het agrarisch bouwvlak op het perceel [locatie] in Sterksel wordt aangewend voor de landschappelijke inpassing. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
7. De raad dient ten aanzien van het beroep, voor zover ingesteld door [appellant C], op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [appellant A] en [appellant B], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [appellant C], gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Heeze-Leende van 15 april 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "[locatie], Sterksel";
IV. draagt de raad van de gemeente Heeze-Leende op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. gelast dat de raad van de gemeente Heeze-Leende aan [appellant C] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.S.D. Ramrattansing, ambtenaar van staat.
w.g. Simons-Vinckx w.g. Ramrattansing
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
408.