ECLI:NL:RVS:2014:1463

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
201308905/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Helder
  • F.J.M. Schoonbrood
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Landelijk Gebied West' vastgesteld door de raad van de gemeente Stichtse Vecht

Op 25 juni 2013 heeft de raad van de gemeente Stichtse Vecht het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied West' vastgesteld. Tegen dit besluit hebben drie appellanten, wonend in Kockengen, beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 maart 2014 behandeld. De appellanten betogen dat de raad ten onrechte geen bedrijfsbestemming heeft toegekend aan bepaalde perceelsgedeelten, waardoor opslag van goederen niet is toegestaan. De raad heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de bestemmingen zijn vastgesteld met inachtneming van de ruimtelijke ordening en dat het onwenselijk is om opslag toe te staan op de achterste delen van de percelen. De Afdeling heeft geoordeeld dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening. De beroepen van de appellanten zijn ongegrond verklaard. De Afdeling heeft de raad opgedragen om binnen 26 weken de geconstateerde gebreken in het besluit te herstellen, met name met betrekking tot de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanningsverbinding' en de definitie van het begrip 'leidingvlak'. De uitspraak is gedaan op 23 april 2014.

Uitspraak

201308905/1/R2.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van
artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Kockengen, gemeente Stichtse Vecht,
2. [appellant sub 2], wonend te Kockengen, gemeente Stichtse Vecht,
3. [appellant sub 3], wonend te Kockengen, gemeente Stichtse Vecht,
en
de raad van de gemeente Stichtse Vecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2013, nr. Z/13/23325-VB/13/02861, heeft de raad het bestemmingsplan "Landelijk Gebied West" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2014, waar [appellant sub 1] en [appellant sub 2], vertegenwoordigd onderscheidenlijk bijgestaan door mr. J. Nagtegaal, advocaat te Breukelen, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. R.J. Lievaart, en de raad, vertegenwoordigd door ing. T. Verkammen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nadere stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
Bestuurlijke lus
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Planbeschrijving
3. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het ten westen van de A2 gelegen landelijk gebied van de gemeente Stichtse Vecht.
Het beroep van [appellant sub 1]
4. [appellant sub 1] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" betreffende het achterste deel van het perceel achter het perceel [locatie 1].
[appellant sub 1], die op het perceel [locatie 1] een bedrijf in tuin- en parkmachines exploiteert, betoogt dat aan dit perceelsgedeelte ten onrechte geen bedrijfsbestemming is toegekend op grond waarvan de opslag van goederen is toegestaan. Hij voert daartoe aan dat dit perceelsgedeelte ten tijde van de inventarisatie die in 2007 ten behoeve van het plan heeft plaatsgevonden al grotendeels in gebruik was voor opslag en dat de raad zich ten onrechte slechts heeft gebaseerd op een verouderde luchtfoto uit 2004. [appellant sub 1] voert voorts aan dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belang bij het gebruik ten behoeve van opslag van het perceelsgedeelte. [appellant sub 1] voert tot slot aan dat de toegekende agrarische bestemming niet uitvoerbaar is, nu deze gronden nooit als zodanig gebruikt zijn en het perceelsgedeelte daarvoor ook te klein is.
4.1. Volgens de raad maakt het perceel [locatie 1] onderdeel uit van het bedrijventerrein Portengensebrug. Het perceel daarachter betreft een agrarisch perceel dat door het bedrijf van [appellant sub 1] grotendeels in gebruik is genomen voor de opslag van goederen. Hoewel de raad het uitgangspunt heeft gehanteerd bedrijven enige uitbreidingsruimte te bieden, acht de raad het vanuit ruimtelijk oogpunt niet wenselijk om op het achterste deel van het perceel achter het perceel [locatie 1] de opslag van goederen toe te staan.
4.2. In de verbeelding is weergegeven dat aan het plandeel betreffende het perceel achter het perceel [locatie 1] deels de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "opslag" en deels de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" is toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van volwaardige agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder e, zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor opslag buiten het bouwvlak, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "opslag".
4.3. In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 (hierna: de structuurvisie) is vermeld dat in het algemeen zeer terughoudend wordt omgegaan met het opnemen van nieuw bedrijventerrein. Het accent ligt op revitalisering, intensivering en/of herstructurering van bestaande bedrijventerreinen.
4.4. Niet in geschil is dat een groot deel van het perceel achter het perceel [locatie 1] in gebruik is voor de opslag van inruilmachines, terwijl het gebruik van dit perceel voor opslag door een niet-agrarisch bedrijf niet is toegelaten ingevolge het vorige bestemmingsplan. Gebleken is dat de raad bij de vaststelling van het plan het uitgangspunt heeft gehanteerd om enige planologische uitbreidingsruimte te bieden aan bedrijven die wegens hun bedrijfsvoering daaraan behoefte hebben. De raad heeft toegelicht dat naar aanleiding van de wens van [appellant sub 1] hiertoe een archiefonderzoek is verricht, een locatiebezoek heeft plaatsgevonden en dat luchtfoto’s uit 2004 zijn bezien. De raad heeft voorts toegelicht dat hij een ruimtelijke afweging heeft gemaakt en dat hij het toestaan van opslag op het achterste perceelsgedeelte niet wenselijk acht in verband met het in deze afweging betrokken provinciale beleid zoals neergelegd in de structuurvisie, de landschapswaarden die daar aanwezig zijn en het feit dat een dergelijke uitbreiding van het bedrijventerrein vanaf de doorgaande weg zichtbaar is. Ten aanzien van het betoog dat de raad slechts is afgegaan op een luchtfoto uit 2004, overweegt de Afdeling dat is gebleken dat een afweging heeft plaatsgevonden die is gebaseerd op meerdere bronnen, op basis waarvan de raad het vanuit ruimtelijk oogpunt onwenselijk acht om op het achterste perceelsgedeelte opslag toe te laten. Dat dit perceelsgedeelte in 2007 feitelijk reeds in gebruik zou zijn geweest als opslaglocatie, hetgeen naar gesteld uit een luchtfoto zou blijken, doet hier niet aan af. De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant sub 1]. Op zijn verzoek heeft de raad immers op het voorste deel van het perceel achter het perceel [locatie 1] de opslag van goederen wel toegestaan. [appellant sub 1] heeft bovendien niet nader onderbouwd waarom hij niet met de toegestane opslagruimte uit de voeten kan. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat de thans toegekende agrarische bestemming niet uitvoerbaar is, overweegt de Afdeling dat aan de aangrenzende gronden eveneens een agrarische bestemming is toegekend, waardoor niet aannemelijk is gemaakt dat de agrarische bestemming op het totaal van deze gronden niet uitvoerbaar is.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van een bestemming als door [appellant sub 1] gewenst. Het betoog faalt.
4.5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
5. [appellant sub 2] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" betreffende het achterste deel van het perceel achter het perceel [locatie 2].
[appellant sub 2], die op het perceel [locatie 2] een bedrijf in de opslag van kermisgoederen exploiteert, betoogt dat aan dit perceelsgedeelte ten onrechte geen bedrijfsbestemming is toegekend op grond waarvan de opslag van goederen is toegestaan. [appellant sub 2] voert aan dat de raad heeft miskend dat hij het perceelsgedeelte slechts wenst te gebruiken ten behoeve van opslag en geen nieuwe bebouwing wil oprichten. Hij voert voorts aan dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belang bij het in gebruik kunnen nemen van dit perceelsgedeelte voor opslag. [appellant sub 2] stelt verder dat de toegekende agrarische bestemming niet uitvoerbaar is, nu deze gronden nooit als zodanig gebruikt zijn en het perceelsgedeelte daarvoor ook te klein is. Tot slot betoogt [appellant sub 2] dat wanneer het beroep van [appellant sub 1] gegrond wordt verklaard, ook zijn beroep vanwege het gelijkheidsbeginsel gegrond dient te worden verklaard.
5.1. Volgens de raad maakt ook het perceel [locatie 2], dat naast het perceel [locatie 1] van [appellant sub 1] ligt, onderdeel uit van het bedrijventerrein Portengensebrug. Hoewel de raad het uitgangspunt heeft gehanteerd bedrijven enige uitbreidingsruimte te bieden, acht de raad het vanuit ruimtelijk oogpunt onwenselijk om op het achterste deel van het perceel achter het perceel [locatie 2] de opslag van goederen toe te staan.
5.2. In de verbeelding is weergegeven dat aan het plandeel betreffende het perceel achter het perceel [locatie 2] deels de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "opslag" en deels de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" is toegekend.
5.3. Niet in geschil is dat het gebruik van het perceel achter het perceel [locatie 2] ten behoeve van opslag door een niet-agrarisch bedrijf niet is toegelaten ingevolge het vorige bestemmingsplan. Gebleken is dat de raad bij de vaststelling van het plan het uitgangspunt heeft gehanteerd om enige planologische uitbreidingsruimte te bieden aan bedrijven die wegens hun bedrijfsvoering daaraan behoefte hebben. De raad heeft toegelicht dat naar aanleiding van de wens van [appellant sub 2] hiertoe zijn bedrijfssituatie is bezien. De raad heeft voorts toegelicht dat hij een ruimtelijke afweging heeft gemaakt en dat hij het toestaan van opslag op het achterste perceelsgedeelte niet wenselijk acht in verband met het in deze afweging betrokken provinciale beleid zoals neergelegd in de structuurvisie, de landschapswaarden die daar aanwezig zijn en het feit dat een dergelijke uitbreiding van het bedrijventerrein vanaf de doorgaande weg zichtbaar is. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant sub 2]. Op zijn verzoek heeft de raad immers op het voorste deel van het perceel achter het perceel [locatie 2] de opslag van goederen wel toegestaan. [appellant sub 2] heeft weliswaar gesteld belang erbij te hebben dat ook op het achterste deel van dit perceel opslag wordt toegestaan zodat hij in de toekomst geen andere opslaglocatie zal behoeven te huren, maar hij heeft niet onderbouwd waarom hij niet met de thans toegestane opslagruimte uit de voeten kan. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat de thans toegekende agrarische bestemming niet uitvoerbaar is, overweegt de Afdeling dat aan de aangrenzende gronden eveneens een agrarische bestemming is toegekend, waardoor niet aannemelijk is gemaakt dat de agrarische bestemming op het totaal van deze gronden niet uitvoerbaar is.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van een bestemming als door [appellant sub 2] gewenst. Het betoog faalt.
5.4. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
6. [appellant sub 3] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft de dubbelbestemming "Leiding - Hoogspanningsverbinding" betreffende zijn perceel [locatie 3].
[appellant sub 3] betoogt dat ten gevolge van deze dubbelbestemming ten onrechte geen nieuwe woonbebouwing kan worden opgericht. Hij voert aan hierdoor in zijn belangen te worden geschaad. [appellant sub 3] voert verder aan dat de raad heeft toegezegd de planregeling overeenkomstig de planregeling uit het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Kockengen, Eerste Herziening 1989" aan te passen, maar dat de raad heeft verzuimd deze wijziging in het plan te verwerken.
[appellant sub 3] betoogt voorts dat ten onrechte geen definitie van het begrip ‘leidingvlak’ in het plan is opgenomen. Hij voert aan dat niet duidelijk is wat onder het leidingvlak moet worden verstaan en dat dientengevolge niet duidelijk is wat de betekenis van het in het plan gemaakte onderscheid tussen bouwen binnen en buiten het leidingvlak is.
6.1. In de verbeelding is weergegeven dat aan het plandeel betreffende het perceel [locatie 3] de bestemming "Wonen" en ten dele de dubbelbestemming "Leiding - Hoogspanningsverbinding" is toegekend.
Ingevolge artikel 22, lid 22.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor "Leiding - Hoogspanningsverbinding" aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor een bovengrondse hoogspanningsleiding voor het transport van elektrische energie en daarbij behorende bouwwerken.
Lid 22.2, luidt als volgt:
a. In afwijking van het bepaalde bij de andere voor die gronden voorkomende bestemming(en) mag niet worden gebouwd, anders dan ten behoeve van deze bestemming;
b. Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd;
[…].
Ingevolge lid 22.4, onder a, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 22.2 voor het bouwen van magneetveldongevoelige gebouwen en bouwwerken, mits:
1. niet wordt gebouwd binnen het leidingvlak;
2. wordt voldaan aan de bepalingen van de andere ter plaatse geldende bestemming(en), al dan niet na gebruik van de bij die bestemmingen opgenomen afwijkingsbevoegdheden.
6.2. In het verweerschrift en ter zitting heeft de raad erkend dat de regeling zoals neergelegd in artikel 22 van de planregels had moeten worden aangepast overeenkomstig de regeling zoals opgenomen in artikel 39 van de voorschriften van het vorige bestemmingsplan "Landelijk Gebied Kockengen, Eerste Herziening 1989" en dat dit niet is verwerkt in het plan. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit op grond van artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid.
6.3. Voorts heeft de raad ter zitting gesteld dat hij de betekenis van het begrip ‘leidingvlak’ nader dient te bezien en dat hij naar aanleiding hiervan het mogelijk noodzakelijk acht dit begrip alsnog te definiëren in artikel 1 van de planregels, hetgeen de raad blijkens het bestreden besluit ten tijde van de vaststelling van het plan niet noodzakelijk achtte. Nu de raad zich ook in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit op grond van artikel 3:2 van de Awb te betrachten zorgvuldigheid.
6.4. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen deze gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.
De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen in overweging 6.2 is overwogen het bestreden besluit te wijzigen voor zover het betreft de in artikel 22 van de planregels opgenomen regeling voor bovengrondse hoogspanningsleidingen.
Voorts dient de raad daartoe met inachtneming van hetgeen in overweging 6.3 is overwogen alsnog toereikend te motiveren wat onder het begrip ‘leidingvlak’ moet worden verstaan, of in plaats daarvan een ander besluit te nemen waarbij dit begrip alsnog wordt gedefinieerd in artikel 1 van de planregels.
Bij de voorbereiding van het nieuwe besluit behoeft afdeling 3.4 van de Awb niet te worden toegepast. Het nieuwe besluit dient op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.
Proceskosten
7. Ten aanzien van [appellant sub 3] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht.
Wat betreft [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. draagt de raad van de gemeente Stichtse Vecht op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak:
1. met inachtneming van overweging 6.4 de daar omschreven gebreken te herstellen en,
2. de Afdeling de uitkomst mede te delen en het gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.J.M. Schoonbrood, ambtenaar van staat.
w.g. Helder w.g. Fenwick
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
694.