201308599/1/R3.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Kapel Avezaath, gemeente Tiel,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Tiel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Kleine kernen - Bergakker, eerste herziening" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door G.J.K. Leemreize, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Bij uitspraak van 22 februari 2012, in zaak nr. 201011564/1/R2, heeft de Afdeling het besluit van de raad van 15 september 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kleine kernen - Bergakker" onder meer vernietigd voor zover het betreft de aanduiding van de maximale goot- en bouwhoogte op de verbeelding ter plaatse van het perceel [locatie 1] en de aanduiding "specifieke vorm van detailhandel - handel in aanhangwagens" op de verbeelding ter plaatse van het perceel [locatie 2]. Daarbij heeft de Afdeling de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen omtrent onder meer deze aanduidingen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Het voorliggende plan ziet op de percelen [locatie 1] en [locatie 2].
3. [appellant] betoogt dat hij ten onrechte niet persoonlijk op de hoogte is gesteld van de procedure tot vaststelling van het nieuwe plan. Volgens hem had dit wel gemoeten omdat hij belanghebbende is.
De raad heeft ten behoeve van de vaststelling van dit plan opnieuw toepassing gegeven aan de voorbereidingsprocedure zoals neergelegd in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Er is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging. In de Wet ruimtelijke ordening, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een ontwerp voor een bestemmingsplan. Dat de uitspraak van 22 februari 2012 betrekking heeft op zijn percelen maakt niet dat [appellant], zoals hij heeft betoogd, er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat de raad hem persoonlijk van de ter inzage legging van het ontwerp van het plan op de hoogte zou stellen. Het betoog faalt.
4. [appellant] kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - reclame-uiting" ter plaatse van het perceel [locatie 2]. Hij betoogt dat hij ten opzichte van het door de Afdeling vernietigde plan in een nadeliger positie is komen te verkeren. Hij voert aan dat het nooit zijn bedoeling is geweest om de aanduiding "specifieke vorm van detailhandel - handel in aanhangwagens", die in het bestemmingplan "Kleine kernen - Bergakker" naast de bestemming "Bedrijventerrein" aan het perceel was toegekend, te laten verwijderen van het noordelijke deel van zijn perceel. Volgens hem is het de bedoeling geweest de buitenopslag van aanhangwagens van een parkeerplaats aan de overzijde van de Bergakker te verplaatsen naar de hal die op het perceel [locatie 1] aanwezig is. Hij stelt dat hij na de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling in diverse brieven aan de raad heeft aangegeven dat duidelijk was dat de stalling van aanhangwagens in ieder geval zowel op het perceel [locatie 1] als op het perceel [locatie 2] mogelijk diende te worden gemaakt en dat de zichtbare buitenopslag op het perceel [locatie 2] nodig was als reclame-uiting. De aan de noordelijke hoek van het perceel, op de hoek van de Provinciale weg en de [locatie 2], toegekende aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - reclame-uiting" is volgens hem niet voldoende voor deze vorm van reclame.
4.1. De raad stelt dat in de uitspraak van de Afdeling de aanduiding "specifieke vorm van detailhandel - handel in aanhangwagens" is vernietigd voor zover het betreft het perceel [locatie 2] en dat het bestreden besluit hieraan gevolg geeft door deze aanduiding niet toe te kennen aan dat perceel. Hij wijst erop dat in de uitspraak is overwogen dat [appellant] ter zitting heeft verklaard mogelijk de voorkeur te geven aan detailhandel en de opslag van aanhangwagens inpandig op het perceel [locatie 1] in plaats van de in het plan plan toegestane buitenopslag bij het perceel [locatie 2]. Nu de Afdeling de raad heeft opgedragen het bestemmingsplan te herzien met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, en de raad niet kan treden in de overwegingen die aan de uitspraak ten grondslag liggen, kon hij niet anders dan in de herziening van het plan geen mogelijkheid bieden voor handel in aanhangwagens op het perceel [locatie 2].
4.2. Aan de percelen [locatie 1] en [locatie 2] zijn de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2" toegekend. Verder is aan het perceel [locatie 1] de aanduiding "specifieke vorm van detailhandel - handel in aanhangwagens" toegekend. Aan een L-vormig deel van het perceel [locatie 2] dat op de hoek van de Bergakker en de Provinciale weg ligt, is voorts de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - reclame-uiting" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor:
a. doeleinden van handel en bedrijf:
1. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2" in de categorieën 1 en 2 van de van deze regels deel uitmakende Staat van bedrijfsactiviteiten; (...)
3. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van detailhandel - handel in aanhangwagens" tevens voor de detailhandel in aanhangwagens met een maximum van 10 aanhangwagens; (...).
Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.2, aanhef en onder d, mag in afwijking van artikel 3.2.2, onder c, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - reclame-uiting" een reclame-uiting worden gerealiseerd met een maximum bouwhoogte van 3,5 m.
4.3. De Afdeling stelt vast dat op het perceelsdeel met de aanduiding "specifieke vorm van detailhandel - reclame-uiting", dat in het vorige plan de aanduiding "specifieke vorm van detailhandel - handel in aanhangwagens" had, het stallen van aanhangwagens niet is toegestaan. Tussen partijen is niet in geschil dat stalling van aanhangwagens niet als een reclame-uiting kan worden opgevat en daardoor op dat deel van het perceel niet is toegestaan. [appellant] is derhalve in zoverre in een nadeliger positie gekomen ten opzichte van het door de Afdeling vernietigde plan.
In de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2012 is over de detailhandel in aanhangwagens en de hiermee verband houdende opslag daarvan overwogen dat [appellant] had verklaard dat hij mogelijk de voorkeur gaf aan inpandige opslag en detailhandel binnen de loods op het perceel [locatie 1] in plaats van de buitenopslag op het perceel [locatie 2]. De raad had daarop verklaard dat hij hier niet onwelwillend tegenover stond en dat [appellant] vanuit een oogpunt van beperking van detailhandel ter plaatse zich diende te beperken tot maximaal tien aanhangwagens. Om die reden is het besluit wegens strijd met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel vernietigd. Anders dan de raad stelt, vloeide uit deze uitspraak niet voort dat in het plan nog slechts één planologische regeling voor het bedrijf van [appellant] kon worden getroffen en dat dit de regeling is die nu in dit plan is opgenomen. Verder heeft [appellant] bij brief van 23 april 2012 en in zijn zienswijze aangegeven wat de invulling van het plan zou moeten zijn en dat het niet de bedoeling was opslag van aanhangwagens op de hoek van zijn perceel niet langer mogelijk te maken, aangezien zichtbaarheid van zijn bedrijfsactiviteiten nodig is voor zijn bedrijfsvoering. De Afdeling ziet niet in dat de raad, nu hij er voor gekozen heeft om voor het vaststellen van het plan opnieuw de procedure van afdeling 3.4 van de Awb te doorlopen, geen ruimte had zich een oordeel te vormen over de door [appellant] gewenste vorm van het stallen van aanhangwagens. Verder heeft de raad niet gemotiveerd waarom de door [appellant] gewenste stalling van een beperkt aantal aanhangwagens op die locatie niet ruimtelijk aanvaardbaar kan worden geacht. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.
4.4. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - reclame-uiting" is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
5. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Tiel van 17 juli 2013, waarbij het bestemmingsplan "Kleine kernen - Bergakker, eerste herziening" is vastgesteld, voor zover het betreft het perceel met de bestemming "Bedrijventerrein" voor zover daaraan de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - reclame-uiting" is toegekend;
III. draagt de raad van de gemeente Tiel op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Tiel tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 981,34 (zegge: negenhonderdeenentachtig euro en vierendertig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat de raad van de gemeente Tiel aan [appellant A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van staat.
w.g. Helder w.g. Van Helvoort
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
361.