ECLI:NL:RVS:2014:1476

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
201308234/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Helder
  • C.F. Donner-Haan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Loenen en Veldhuizen vastgesteld door de raad van de gemeente Apeldoorn

Op 11 juli 2013 heeft de raad van de gemeente Apeldoorn het bestemmingsplan "Loenen en Veldhuizen" vastgesteld. Tegen dit besluit heeft een appellant, wonend te Loenen, beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige kamer. Op 17 oktober 2013 heeft de raad het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld. De Afdeling heeft de zaak op 21 maart 2014 ter zitting behandeld, waar de appellant en de raad, vertegenwoordigd door H. Groeneveld, aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak toetst de vaststelling van het bestemmingsplan terughoudend. De raad heeft beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die nodig zijn voor een goede ruimtelijke ordening. De appellant betwist de aanduiding "karakteristiek" die aan zijn schuur is toegekend, en stelt dat deze aanduiding onterecht is en verdere agrarische ontwikkelingen belemmert. De raad verdedigt de aanduiding op basis van de cultuurhistorische waarde van de schuur.

De Afdeling concludeert dat de raad in redelijkheid de aanduiding "karakteristiek" heeft kunnen toekennen aan de schuur van de appellant. De raad heeft een rapport van het Monumenten Advies Bureau aan de vaststelling van het plan ten grondslag gelegd, waarin de schuur als beschermingswaardig wordt aangemerkt. De Afdeling oordeelt dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de regeling niet noodzakelijk is en verklaart het beroep van de appellant ongegrond. Het beroep tegen het besluit van 11 juli 2013 wordt niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit besluit geen betekenis meer heeft na de vaststelling van het gewijzigde plan op 17 oktober 2013.

Uitspraak

201308234/1/R2.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Loenen, gemeente Apeldoorn,
appellant,
en
de raad van de gemeente Apeldoorn,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Loenen en Veldhuizen" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Bij besluit van 17 oktober 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Loenen en Veldhuizen" gewijzigd vastgesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2014, waar [appellant] en de raad, vertegenwoordigd door H. Groeneveld, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Toetsingskader
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
2. Het plan voorziet in een actueel juridisch kader voor de kernen van Loenen en Veldhuizen. Met het plan worden onder meer de in het plangebied aanwezige karakteristieke panden beschermd. In het bij besluit van 17 oktober 2013 vastgestelde plan is deze regeling integraal overgenomen.
De Afdeling merkt het besluit van de raad van 17 oktober 2013 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), nu dat betrekking heeft op dezelfde planonderdelen waarop ook het besluit van 11 juli 2013 ziet en waartegen beroep aanhangig is. Gelet op artikel 6:19 van de Awb dient het beroep van [appellant] tegen het besluit van 11 juli 2013 te worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 oktober 2013.
Besluit van 17 oktober 2013
3. [appellant] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "karakteristiek" betreffende het perceel [locatie]. [appellant] stelt zich op het standpunt dat aan de op zijn gronden aanwezige schuur ten onrechte de aanduiding "karakteristiek" is toegekend. Hij voert daartoe aan dat een bestemmingsplan niet het juiste instrument is om karakteristieke panden aan te wijzen. Voorts betoogt [appellant] dat zijn schuur geen karakteristiek pand betreft en niet bijdraagt aan de karakteristieken van het landschap. Hij wijst hierbij op een gesprek met een aantal ambtenaren van de gemeente op 7 oktober 2013, waarin volgens [appellant] is toegezegd dat medewerking zal worden verleend aan zijn plannen om de schuur te slopen. Verder betoogt hij dat door de toekenning van de aanduiding "karakteristiek" aan zijn schuur verdere agrarische ontwikkelingen op zijn perceel worden belemmerd.
3.1. De raad stelt dat de aanduiding "karakteristiek" aan de gronden waarop de schuur van [appellant] staat is toegekend vanwege de cultuurhistorische waarde van de schuur. Met de aanduiding is beoogd te voorkomen dat karakteristieke panden worden gesloopt zonder dat daaraan een cultuurhistorische afweging ten grondslag ligt.
3.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder f, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek" bestemd voor behoud, herstel en bescherming van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing.
Ingevolge lid 3.7, onder 3.7.1, is het, onverminderd het in hoofdstuk 8 van de Bouwverordening (slopen) bepaalde, ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek" verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden van het bevoegd gezag cultuurhistorisch waardevolle bebouwing geheel of gedeeltelijk te slopen.
Ingevolge lid 3.7, onder 3.7.2, geldt het in 3.7.1 vervatte verbod niet voor sloopwerkzaamheden:
a. ingevolge een aanschrijving van het bevoegd gezag;
b. waarvoor eerder een vergunning is afgegeven;
c. die in redelijkheid kunnen worden aangemerkt als zijnde van ondergeschikte aard en omvang, zodat enige wezenlijke invloed op de in 3.1 bedoelde cultuurhistorisch waardevolle bebouwing niet te verwachten is.
Ingevolge lid 3.7, onder 3.7.3, onder a, zijn de in 3.7.1 bedoelde sloopwerkzaamheden slechts toelaatbaar indien uit een nadere onderbouwing van de aanvraag blijkt dat handhaving van het pand redelijkerwijs niet kan worden geëist, gezien de huidige bouwkundige en/of gebruikstechnische staat van het gebouw in verhouding tot de kosten van waardedaling en renovatie. De aanvrager dient daartoe bij de aanvraag om de hier bedoelde omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden een deskundigenrapport te overleggen dat ingaat op de bouwkundige en/of gebruikstechnische staat van het gebouw in relatie tot de economische waarde(daling) en de kosten van renovatie.
Ingevolge lid 3.7, onder 3.7.3, onder b, is het overleggen van een deskundigenrapport niet nodig indien naar het oordeel van het bevoegd gezag uit andere beschikbare informatie afdoende bekend is dat de bouwkundige en/of gebruikstechnische staat van het gebouw dermate slecht is respectievelijk zijn dat handhaving van het pand redelijkerwijs niet kan worden geëist.
Ingevolge lid 3.7, onder 3.7.4, wint het bevoegd gezag, alvorens het bevoegd gezag beslist omtrent de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden als bedoeld in 3.7.1, advies in bij een deskundige.
3.3. Ingevolge artikel 3.3, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan om te voorkomen dat in een bestemmingsplan begrepen grond minder geschikt wordt voor de verwezenlijking van de daaraan bij het plan te geven bestemming dan wel om een overeenkomstig het plan verwezenlijkte bestemming te handhaven en te beschermen, bij het bestemmingsplan worden bepaald, dat het verboden is om binnen een bij dat plan aangegeven gebied zonder omgevingsvergunning bouwwerken te slopen. Anders dan [appellant] stelt, biedt de Wro hiermee de bevoegdheid om in het bestemmingsplan een regeling te treffen waarmee de overeenkomstig het plan verwezenlijkte bestemmingen worden beschermd. In de plantoelichting is vermeld dat aan karakteristieke panden in het plangebied de aanduiding "karakteristiek" is toegekend vanwege hun aanzienlijke cultuurhistorische waarde en om hun beeldwaarde te behouden. Voorts is in de zienswijzennota opgenomen dat met de in het plan opgenomen regeling beoogd is om uitvoering te geven aan het besluit van de raad van februari 2012 om panden die niet de monumentale status hebben maar wel van belang zijn voor de identiteit en geschiedenis van Loenen, te beschermen. Uit artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder f, van de planregels volgt dat de in het plan als "karakteristiek" aangewezen gronden, overeenkomstig het in de plantoelichting en de zienswijzennota opgenomen uitgangspunt, bestemd zijn voor het behoud, herstel en bescherming van cultuurhistorisch waardevolle bebouwing, zodat met de in artikel 3, lid 3.7, onder 3.7.1, van de planregels opgenomen vergunningstelsel bescherming wordt geboden aan het behoud van deze panden. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze regeling niet noodzakelijk is. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat een vergunningstelsel in zoverre noodzakelijk is.
3.4. De raad heeft het rapport "Ruimtelijke en cultuurhistorische waardering van de karakteristieke bebouwing in Loenen, Apeldoorn" van het Monumenten Advies Bureau van juni 2011 (hierna: het waarderingsonderzoek) aan de vaststelling van het plan ten grondslag gelegd. In het waarderingsonderzoek is vermeld dat de schuur van [appellant] beschermingswaardig is en dat de instandhouding van het gevelbeeld en de hoofdvormen noodzakelijk is. Volgens het onderzoek is de schuur van een opmerkelijk en redelijk zeldzaam bouwtype en is het van enig belang als onderdeel van de oude flankesnederzetting Zilven, verbonden met het agrarische landschap van enk, enkwallen, houtwallen en boerderijen. De schuur maakt deel uit van een waardevol historisch ensemble en heeft als onderdeel van de lintstructuur enige beeldbepalende waarde, aldus het waarderingsonderzoek. Niet gebleken is dat het waarderingsonderzoek dusdanige gebreken dan wel leemten in kennis vertoont dat de raad niet in redelijkheid van het onderzoek heeft kunnen uitgaan. Voor zover heeft [appellant] betoogd dat deskundigen van oordeel zijn dat zijn schuur niet als karakteristiek kan worden aangemerkt, heeft hij deze stelling niet aannemelijk gemaakt door deze bijvoorbeeld met een tegenonderzoek te onderbouwen. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich, gelet op het waarderingsonderzoek, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de schuur van [appellant] beschermingswaardig is. Voorts is niet gebleken dat [appellant] concrete plannen had waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. De enkele stelling dat door de toekenning van de aanduiding "karakteristiek" verdere ontwikkelingen worden belemmerd is daarvoor onvoldoende. Voor zover [appellant] wijst op een verslag van een gesprek van 7 oktober 2013 van [appellant] met een aantal ambtenaren van de gemeente waarin is vermeld dat eerst nadat hij zijn plannen heeft uitgewerkt een afweging zal worden gemaakt tussen zijn bedrijfseconomische belangen en het cultuurhistorische belang van het behoud van de schuur, volgt daaruit evenmin dat de schuur ten onrechte als karakteristiek is aangemerkt. Anders dan [appellant] meent, volgt uit het plan bovendien niet dat de sloop van zijn schuur niet langer mogelijk is. In dit kader heeft het college voorts bij brief van 18 maart 2014 te kennen gegeven dat bereidheid bestaat om aan de hand van een concrete aanvraag voor een omgevingsvergunning een afweging te maken tussen de bedrijfseconomische belangen van [appellant], waaronder begrepen het belang van een duurzame en toekomstbestendige schuur, en het behoud van het huidige karakteristieke object.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad een zwaarder gewicht had moeten toekennen aan de belangen van [appellant] bij het niet toekennen van de aanduiding "karakteristiek" aan zijn gronden dan aan het uitgangspunt om beschermingswaardige panden te beschermen. De raad heeft derhalve in redelijkheid de aanduiding "karakteristiek" aan de gronden ter plaatse van de schuur op het perceel [locatie] kunnen toekennen. Het betoog faalt.
3.5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
Besluit van 11 juli 2013
4. Het beroep van [appellant] is tevens gericht tegen het plan dat is vastgesteld bij besluit van 11 juli 2013. Dit plan is in zijn geheel, maar in gewijzigde vorm, opnieuw vastgesteld bij het besluit van 17 oktober 2013. Nu blijkens het overwogene onder 3.5 het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2013 ongegrond wordt verklaard, wordt het besluit van 17 oktober 2013 met de bekendmaking van deze uitspraak onherroepelijk. Hieruit volgt dat het besluit van 11 juli 2013 geen betekenis meer heeft. Onder deze omstandigheden en nu niet is gebleken van enig belang bij een beoordeling van dit deel van het beroep ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat [appellant] in zoverre geen procesbelang meer heeft. In verband hiermee dient het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 juli 2013, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Proceskosten
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 11 juli 2013, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep dat voor het overige is gericht tegen het besluit van 17 oktober 2013 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, ambtenaar van staat.
w.g. Helder w.g. Donner-Haan
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
674.