201307843/1/R2.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] en anderen, allen wonend te Garderen, gemeente Barneveld,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Barneveld,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Lage Boeschoterweg II" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.A.M. van der Lee, en de raad, vertegenwoordigd door J.M.T. Merkenij, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vink Holding B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Handel en Adviesburo Nerbenta B.V., beiden vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 van de Awb, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2. [appellant A], [appellanten B], [appellanten C] en [appellant D] wonen op een afstand van ongeveer 200 tot 380 meter van de bestreden plandelen met de bestemming "Wonen". Vanuit hun woningen hebben zij geen zicht op de betrokken percelen. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die op de door hen bestreden plandelen mogelijk worden gemaakt, is de afstand van ongeveer 200 tot 380 meter naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. [appellant A], [appellanten B], [appellanten C] en [appellant D] brengen in dit verband naar voren dat zij desondanks gevolgen ondervinden van het plan, omdat de voorziene woningen een toename van het gemotoriseerd verkeer over de Lage Boeschoterweg tot gevolg hebben. De Afdeling is van oordeel dat het enkele feit dat zij gebruik maken van die wegen en daarbij gevolgen kunnen ondervinden, niet maakt dat zij zich in voldoende mate onderscheiden van andere weggebruikers en dat zij om die reden niet een rechtstreeks persoonlijk belang bij het bestreden besluit hebben. Ook overigens is niet van feiten of omstandigheden gebleken in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat zij ondanks voormelde afstand een voldoende objectief en persoonlijk belang hebben dat hen in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.
De conclusie is dat [appellant A], [appellanten B], [appellanten C] en [appellant D] geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen. Het beroep is, voor zover ingesteld door [appellant A], [appellanten B], [appellanten C] en [appellant D], niet-ontvankelijk.
Het plan
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3.1. Het plan heeft betrekking op de gronden gelegen aan de [locatie] te Garderen (hierna: de gronden) en maakt de bouw van drie woningen, het omzetten van de bestaande bedrijfswoning naar een burgerwoning en de uitbreiding van die woning planologisch mogelijk. Daartoe is in de verbeelding aan de desbetreffende gronden de bestemming "Wonen" toegekend. Onder het voorgaande plan "Buitengebied 2000" van 30 oktober 2001 hadden de gronden de bestemming "Landelijke bedrijven" met de aanduiding "agrarisch loonwerkersbedrijf".
De gronden liggen in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) en in het Natura 2000-gebied Veluwe.
Provinciale Ruimtelijke Verordening Gelderland
4. [appellant] en anderen betogen dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2, lid 2.2, van de Ruimtelijke Verordening Gelderland van 9 januari 2013 (hierna: de Verordening). Zij voeren hiertoe aan dat niet is voldaan aan de afwijkingsvoorwaarden als bedoeld in artikel 2, lid 2.3, aanhef en onder b, sub 1 en 4, van de Verordening.
Voorts betogen [appellant] en anderen dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd dat nieuwe bebouwing op de gronden aanvaardbaar is, nu de voorziene woningen in het Natura 2000-gebied Veluwe en binnen de EHS worden gerealiseerd. Zij betogen dat ter bescherming van het gebied het ‘nee, tenzij-beginsel’ had moeten worden toegepast.
Daarnaast betogen zij dat het plan in strijd is met het provinciale beleid zoals opgenomen in het Streekplan Gelderland 2005, thans de Structuurvisie Gelderland, en het Reconstructieplan Veluwe van 30 maart 2005 (hierna: het Reconstructieplan). Hiertoe voeren zij aan dat het plan niet voldoet aan de voorwaarde in het Reconstructieplan dat bij verevening de kosten van de sloop worden gedekt door winsten uit andere projecten, zoals nieuwbouw in minder kwetsbare gebieden.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan, mede gelet op de landschappelijke inpassing daarvan, past binnen de provinciale beleidsdoelstellingen voor het landelijk gebied. Tevens zijn de gevolgen voor de EHS beoordeeld en zijn de uitkomsten van deze beoordeling in de plantoelichting opgenomen, aldus de raad.
4.2. Ingevolge artikel 2, lid 2.2, van de Verordening is in een bestemmingsplan nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken slechts toegestaan:
a. binnen bestaand stedelijk gebied,
b. binnen de woningbouwcontour van de Stadsregio Arnhem-Nijmegen,
c. binnen de zoekrichting woningbouw van de Stadsregio Arnhem-Nijmegen, mits 90% van de woningen worden gebouwd in de betaalbare huur en/of koopsector, met dien verstande dat voor de gemeente Doesburg een percentage van 70 geldt,
d. binnen de zoekzones bedrijventerreinen van de Stadsregio Arnhem-Nijmegen,
e. binnen de zoekzones wonen en werken uit de Streekplanuitwerking Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking, zoals opgenomen in bijlage 8.
Ingevolge lid 2.3 kan in afwijking van het bepaalde in 2.2 in een bestemmingsplan nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken tevens mogelijk worden gemaakt:
a. indien de nieuwe bebouwing functioneel gebonden is aan het buitengebied;
b. in geval van functieverandering naar een niet-agrarische functie, mits
1) de functieverandering in overeenstemming is met een door het college van gedeputeerde staten geaccordeerd regionaal beleidskader;
2) sprake is van de vervanging van bestaande bebouwing, met inbegrip van bouwwerken ten behoeve van glastuinbouw, door nieuwe bebouwing welke leidt tot een substantiële vermindering van het bebouwde oppervlak;
3) buiten de concentratiegebieden glastuinbouw en de regionale clusters glastuinbouw; en
4) in de toelichting bij een bestemmingsplan wordt aangegeven op welke manier nieuwe bebouwing landschappelijk wordt ingepast.
Ingevolge lid 2.6 kan in afwijking van het bepaalde in 2.2 in een bestemmingsplan nieuwe bebouwing tevens mogelijk worden gemaakt indien in de toelichting bij het bestemmingsplan wordt aangetoond dat sprake is van een ontwikkeling die redelijkerwijs niet kan worden gerealiseerd binnen de in 2.2 genoemde gebieden en indien deze ontwikkeling bijdraagt aan de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit.
Ingevolge artikel 18, lid 18.1, worden in een bestemmingsplan geen bestemmingen toegestaan in een gebied gelegen binnen de EHS waardoor de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied, zoals aangegeven in de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse ecologische hoofdstructuur" en het Waterplan Gelderland 2010-2015, welke zijn opgenomen als bijlage 4 en bijlage 10 bij deze verordening, significant worden aangetast.
4.3. Vast staat dat het plangebied niet is gelegen binnen een gebied dat is aangewezen op grond van artikel 2, lid 2.2, onder a tot en met e, van de Verordening. Op grond van artikel 2, lid 2.3, aanhef en onder b, sub 1, van de Verordening dient in geval van functieverandering naar een niet-agrarische functie de functieverandering in overeenstemming te zijn met een door het college van gedeputeerde staten geaccordeerd regionaal beleidskader. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat het regionaal beleidskader niet van toepassing is op het voorliggende plan. Gelet hierop kan het plan niet aan de voorwaarde in artikel 2, lid 2.3, aanhef en onder b, van de Verordening voldoen.
Ten aanzien van het door de raad ter zitting ingenomen standpunt dat het plan is gebaseerd op artikel 2, lid 2.6, van de Verordening, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken noch ter zitting is gebleken dat de raad bij de vaststelling van het plan heeft beoordeeld of de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt, kan worden gerealiseerd binnen de in artikel 2, lid 2.2, genoemde gebieden. Het feit dat de initiatiefnemer in genoemde gebieden geen gronden in eigendom heeft, zoals door de raad ter zitting naar voren is gebracht, maakt dat niet anders. Het plan kan derhalve niet worden gebaseerd op artikel 2, lid 2.6, van de Verordening. Gelet op het vorenstaande is het plan in strijd met artikel 2, lid 2.2, van de Verordening vastgesteld.
Het betoog slaagt.
4.4. Voorts staat vast dat de gronden in de EHS liggen. Blijkens de bij de Verordening behorende kaart "EHS" is het plangebied gelegen binnen het gebied dat is aangewezen als EHS natuur. De kernwaarden en omgevingscondities van het gebied zijn vastgelegd in de streekplanuitwerking "Kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse ecologische hoofdstructuur" en het Waterplan Gelderland 2010-2015. In de plantoelichting staat dat de kernkwaliteiten en de omgevingscondities van het gebied het toetsingskader vormen bij het nemen van het bestreden besluit. Hoewel de plantoelichting verwijst naar de kernkwaliteiten en de omgevingscondities blijkt daaruit niet dat de raad de gevolgen van het plan voor de in het plangebied aanwezige kernwaarden en omgevingscondities heeft beoordeeld. Voor zover de raad ter zitting nog heeft gewezen op de overige aan het plan ten grondslag liggende stukken, waaronder de ‘Actualisatie quickscan flora en fauna en voortoets Natuurbeschermingswet [locatie] te Garderen’ van 4 februari 2013 (hierna: rapport actualisatie quickscan), is ook daarin niet op dat aspect ingegaan. De raad heeft zich dan ook niet op goede gronden op het standpunt gesteld dat het plan geen significante aantasting van de wezenlijke kenmerken tot gevolg heeft. Gelet op het voorgaande is het plan tevens vastgesteld in strijd met artikel 18, lid 18.1, van de Verordening.
Het betoog slaagt.
4.5. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 2, lid 2.2, en artikel 18, lid 18.1, van de Verordening te worden vernietigd.
5. Uit het voorgaande blijkt dat de Verordening een knelpunt is voor nieuwe ontwikkelingen binnen het plangebied, doch herontwikkeling van de gronden is daarmee niet geheel uitgesloten. Met het oog op eventuele nadere besluitvorming ziet de Afdeling uit oogpunt van effectieve geschillenbeslechting aanleiding om ook op de volgende beroepsgronden in te gaan.
Flora- en faunawet
6. [appellant] en anderen betogen dat de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat, nu de gronden ten onrechte niet zijn onderzocht op de aanwezigheid van dassen, boommarters, hazelwormen en adders. In dit verband verwijzen zij naar e-mailberichten van een medewerker van Staatsbosbeheer waarin staat dat in de directe nabijheid van het plangebied een dassenburcht aanwezig is en dat de gronden waarop het plan betrekking heeft geschikt zijn als foerageergebied voor dassen.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bezwaren van [appellant] en anderen met betrekking tot het flora en fauna onderzoek ingevolge artikel 8:69a van de Awb geen bespreking behoeven, omdat deze niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden.
Voorts stelt de raad dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat, omdat in het rapport actualisatie quickscan is vermeld dat tijdens het veldonderzoek van 23 januari 2013 geen beschermde plant- en diersoorten zijn aangetroffen binnen het plangebied.
6.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
6.3. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever ten aanzien van artikel 8:69a van de Awb heeft willen aansluiten bij artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet. Ook met artikel 8:69a van de Awb heeft de wetgever de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
De ingeroepen normen uit de Ffw strekken tot bescherming van plant- en diersoorten. Het daadwerkelijke belang waarin [appellant] en anderen dreigen te worden geraakt als gevolg van de voorziene woningen, is het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving. Mede gelet op de ligging van de EHS kan niet worden gezegd dat de Ffw kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen. Artikel 8:69a van de Awb staat in zoverre dan ook niet aan een mogelijke vernietiging van het bestreden besluit in de weg.
6.4. In de plantoelichting staat dat de Groene Ruimte B.V. in 2007 een quickscan heeft uitgevoerd in het kader van de Ffw naar het voorkomen van beschermde planten- en diersoorten binnen het plangebied. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport ‘Quickscan Planlocatie [locatie] te Garderen’ van juli 2007. Nu dit rapport als verouderd moest worden beschouwd, is het rapport geactualiseerd. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport actualisatie quickscan, zo is vermeld in de plantoelichting.
6.5. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Over het betoog van [appellant] en anderen dat de gronden ten onrechte niet zijn onderzocht op de aanwezigheid van boommarters, hazelwormen en adders, overweegt de Afdeling dat zij geen gegevens hebben overgelegd die op enigerlei wijze aannemelijk maken dat er boommarters, hazelwormen en adders op de gronden aanwezig zijn. De enkele stelling dat zij ter plaatse boommarters, hazelwormen en adders waarnemen acht de Afdeling in dit verband onvoldoende.
Wat betreft de aanwezigheid van dassen in het plangebied, wordt overwogen dat uit de voornoemde e-mailberichten blijkt dat de gronden geschikt zijn als foerageergebied voor dassen. Hoewel de raad de aanwezigheid van de dassenburcht op ongeveer 100 meter van de dichtstbijzijnde voorziene woning niet betwist, blijkt uit het rapport actualisatie quickscan niet dat het onderzoek betrekking heeft gehad op de gevolgen van het plan voor de dassen. [appellant] en anderen betogen derhalve terecht dat de das ten onrechte niet in het rapport actualisatie quickscan is betrokken. Gelet op het voorgaande, heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het bestreden besluit is in zoverre derhalve genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het betoog slaagt.
Verkeersaantrekkende werking
7. [appellant] en anderen betogen dat in de planregels ten onrechte niet is verzekerd dat de toegestane bedrijfsmatige activiteiten binnen de bestemming "Wonen" geen verkeersaantrekkende werking mogen hebben. Zij vrezen hierdoor onevenredig in hun belangen te worden geschaad.
7.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.1, aanhef en onder a, van de planregels kan als gebruik overeenkomstig de bestemming worden aangemerkt, het gebruik van ruimten binnen de woning ten behoeve van de uitoefening van één of meer aan huis verbonden beroepen, kleinschalig bedrijf en/of bed & breakfast, voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
1. maximaal 35% van het vloeroppervlak van de woning, tot ten hoogste 60 m2 bij een woning mag worden gebruikt voor aan huis verbonden beroep, kleinschalig bedrijf en/of bed & breakfast;
2. degene die de onder a genoemde activiteit in de woning uitvoert, tevens de bewoner van deze woning dient te zijn;
3. vergunningplichtige of meldingsplichtige activiteiten ingevolge de Wet milieubeheer zijn niet toegestaan.
Ingevolge artikel 4, lid 4.6, eerste lid, aanhef en onder c, kan het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning afwijken van artikel 4.5.1 onder 1 ten behoeve van de uitoefening van een aan huis verbonden beroep, kleinschalig bedrijf en/of bed & breakfast in een bijgebouw, mits de belangen van gebruikers en/of eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad.
Ingevolge artikel 1, lid 1.4, wordt onder aan huis verbonden beroep of kleinschalig bedrijf verstaan een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebied alsmede een kleinschalig bedrijf niet bestaande uit detailhandelsactiviteiten of een seksinrichting, dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende gebouwen, met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend.
7.2. Gelet op voornoemde planregels is binnen de bestemming "Wonen" uitsluitend een aan deze bestemming ondergeschikte aan huis verbonden beroep, kleinschalig bedrijf en/of bed & breakfast toegestaan. Mede gelet op de in artikel 1, lid 1.4, genoemde beroepen acht de Afdeling de planregeling in zoverre voldoende beperkend. Voor zover bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden in een bijgebouw is ingevolge artikel 4, lid 4.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de planregels verzekerd dat de belangen van gebruikers en eigenaren van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad. [appellant] en anderen hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het plan op dit punt zal leiden tot een onevenredige hinder van verkeer.
Het betoog faalt.
Onderzoek naar bodemsanering en archeologische waarden
8. Het betoog van [appellant] en anderen dat bij de beoordeling van het plan geen onafhankelijk bodemonderzoek heeft plaatsgevonden, omdat de eigenaar van het betreffende onderzoeksbureau belang heeft bij realisatie van het plan, kan niet slagen. Daartoe overweegt de Afdeling dat [appellant] en anderen geen gegevens hebben overgelegd waarin op enigerlei wijze aannemelijk is gemaakt dat het bodemonderzoek niet juist zou zijn uitgevoerd. Hierbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat zij de resultaten van het bodemonderzoek niet hebben betwist.
Het betoog faalt. In verband hiermee ziet de Afdeling geen aanleiding zich uit te spreken over de door de raad naar voren gebrachte vraag of artikel 8:69a van de Awb op deze beroepsgrond van toepassing is.
9. [appellant] en anderen betogen dat het archeologisch onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd, nu dat onderzoek slechts heeft bestaan uit enkele puntboringen in de ondergrond.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bezwaren van [appellant] en anderen met betrekking tot het archeologisch onderzoek ingevolge artikel 8:69a van de Awb geen bespreking behoeven, omdat deze niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden.
9.2. In de plantoelichting is een weergave opgenomen van de te verwachten archeologische waarden in het plangebied. Voorts staat in de plantoelichting dat naar verwachting de kans op verstoring van archeologische waarden bij de herontwikkeling van het gebied hoog is en dat ten aanzien van het aspect archeologie onderzoek is gedaan door RAAP Archeologisch Adviesbureau. De conclusie van dit onderzoek is neergelegd in de notitie ‘Plangebied [locatie] te Garderen, gemeente Barneveld. Archeologisch vooronderzoek: een bureau- en inventariserend veldonderzoek’ van november 2007 (hierna: de notitie).
Uit de notitie blijkt dat, ondanks de hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit alle perioden, tijdens het inventariserend archeologisch onderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden voor de aanwezigheid van archeologische resten in het plangebied. De Afdeling overweegt hierover dat het niet ongebruikelijk is dat een dergelijk onderzoek bestaat uit puntboringen. Gelet hierop hebben [appellant] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het archeologisch onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd. Ook de door [appellant] en anderen naar voren gebrachte omstandigheid dat in de omgeving van de gronden wel archeologische vondsten zijn gedaan, maakt dit niet anders.
Het betoog faalt, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet zich uit te spreken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb op deze beroepsgrond van toepassing is.
Overgangsrecht
10. [appellant] en anderen betogen dat het overgangsrecht in strijd is met het uitgangspunt van het plan en met de gemaakte afspraken met de initiatiefnemer. Volgens hen dient namelijk in het overgangsrecht te worden opgenomen dat de standaardbepalingen niet gelden voor de te slopen bedrijfsgebouwen ter plaatse.
10.1. In paragraaf 3.2 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) staan de standaard overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken en gebruik beschreven. Uit de Nota van Toelichting behorende bij het Bro (Stb. 2008, 145) volgt dat bij de opzet van paragraaf 3.2 van het Bro is gekozen voor standaardbepalingen die, behoudens expliciet toegelaten afwijkingen, in elk bestemmingsplan of de herziening daarvan moeten worden opgenomen.
10.2. Vast staat dat in het plan de in paragraaf 3.2 van het Bro vervatte overgangsrechtelijke standaardregels zijn opgenomen. Onder deze standaardregels vallen de op de gronden aanwezige te slopen bedrijfsgebouwen. Behoudens de expliciet toegelaten afwijkingen, is er geen mogelijkheid om de overgangsrechtelijke standaardregels voor een specifieke situatie in het plan buiten toepassing te verklaren. Van de expliciet toegelaten afwijkingen is hier geen sprake. Gelet op het voorgaande heeft de raad geen mogelijkheid om van het bepaalde in paragraaf 3.2 van het Bro af te wijken, zodat het betoog faalt.
Beplantingsplan
11. [appellant] en anderen betogen dat de aanleg van een wandel- of fietspad niet in het beplantingsplan als bedoeld in artikel 4,
lid 4.5, onder 4.5.2, sub a en b, van de planregels had mogen worden opgenomen. In dit verband voert zij aan dat het plan is vastgesteld in strijd met de in de zienswijzennota gedane toezegging door de raad dat het beplantingsplan niet in een wandelpad zou voorzien.
11.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.2, sub a, van de planregels is het gebruik volgens de bestemming alleen toegestaan op voorwaarde dat de landschapsmaatregelen binnen twee jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan zijn aangelegd overeenkomstig het inrichtingsplan/beplantingsplan en vervolgens zo in stand worden gehouden.
Ingevolge lid 4.5, onder 4.5.2, sub b, wordt in deze planregels onder inrichtingsplan/beplantingsplan verstaan, het als Bijlage bij de regels opgenomen Beplantingsplan.
11.2. Hoewel op de bij het Beplantingsplan behorende schets wel een wandel- en fietspad is aangeduid, volgt uit de tekst van het Beplantingsplan dat een wandel- en fietspad geen landschapsmaatregel is als bedoeld in artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.2, sub a, van de planregels. Gelet hierop strekt het Beplantingsplan niet tot de aanleg van een wandel- of fietspad.
Het betoog faalt.
Planregels en lijst van bedrijfsmatige activiteiten
12. [appellant] en anderen betogen dat het plan ten onrechte niet voorziet in een gebruiksregel waarmee duurzaam natuurbeheer op de naastgelegen gronden wordt gegarandeerd. Nu het voorliggende plan alleen voorziet in de bestemming "Wonen" en dus niet in de ontwikkeling van natuur op de naastgelegen gronden, faalt dit betoog.
13. [appellant] en anderen betogen dat het plan onduidelijke bepalingen bevat, waardoor het plan rechtsonzeker is. In dit verband voeren zij aan dat in artikel 2, lid 2.3, van de planregels ten onrechte niet is opgenomen dat als een bouwwerk een onderbouw heeft, deze onderbouw niet meetelt bij de berekening van de inhoud van het bouwwerk.
13.1. Ingevolge artikel 2, lid 2.3, van de planregels is de inhoud van een bouwwerk: tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de bovenzijde van daken en dakkapellen.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2, onder 4.2.2, aanhef en onder f, is onder een woning onderbouw toegestaan, waarbij geldt dat de ruimte tussen de onderzijde van de begane grondvloer en maaiveld meetelt voor de inhoud van de woning.
13.2. Uit voornoemde planregels volgt dat, anders dan [appellant] en anderen betogen, wel in de planregels is opgenomen dat de onderbouw niet meetelt voor de inhoud van de woning. Naar het oordeel van de Afdeling is de planregel dan ook voldoende duidelijk, zodat het betoog faalt.
14. [appellant] en anderen verzoeken om vernietiging van een aantal planregels. Ten aanzien van artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.1, onder b, van de planregels betogen zij dat het hobbymatig houden van vee geen activiteit is die binnen de bestemming "Wonen" past. Voorts voeren zij aan dat de lijst van bedrijfsmatige activiteiten die als bijlage bij het plan zou zijn opgenomen, ontbreekt.
14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het hobbymatig houden van vee bij alle woningen in het buitengebied is toegestaan, evenals bij de woningen van [appellant] en anderen, en hij geen reden ziet hiervan in dit plan af te wijken.
14.1.1. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het hobbymatig houden van vee past binnen de bestemming "Wonen", mede gelet op het feit dat de woningen in het buitengebied worden gerealiseerd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het hobbymatig houden van vee ook bij de woningen van [appellant] en anderen is toegestaan.
Het betoog faalt.
14.2. Wat betreft artikel 4, lid 4.6, onder 2, van de planregels stelt de Afdeling vast dat daarin wordt verwezen naar artikel 4, lid 4.5, onder 4.5.1, onder 2, terwijl dit artikellid niet meer in de planregels is opgenomen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de verwijzing een vergissing is en ten onrechte in de planregels is opgenomen. Het plan is dan ook in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
14.3. Ten aanzien van artikel 1, lid 1.27, van de planregels, dat hobbymatig agrarisch gebruik omschrijft, stelt de raad dat hobbymatig agrarisch gebruik ziet op het gebruik van gronden met een agrarische bestemming. Nu aan de gronden geen agrarische bestemming is toegekend, kan dit artikellid volgens de raad worden vernietigd. Het plan is dan ook in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het betoog slaagt.
14.4. Voorts betogen [appellant] en anderen terecht dat de lijst van bedrijfsmatige activiteiten niet als bijlage bij het plan is opgenomen. Vast staat dat in de planregeling wel wordt verwezen naar deze lijst. Gelet hierop is het plan ook in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, zodat dit betoog slaagt.
Overige beroepsgronden
15. De overige beroepsgronden hangen dusdanig samen met de invulling van een eventueel nieuw vast te stellen plan voor de gronden, dat de Afdeling aan een bespreking daarvan nu niet toekomt.
Slotoverwegingen
16. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
17. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover ingesteld door [appellant A], [appellanten B], [appellanten C] en [appellant D];
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Barneveld van 9 juli 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Lage Boeschoterweg II";
IV. draagt de raad van de gemeente Barneveld op om binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel III wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
V. veroordeelt de raad van de gemeente Barneveld tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.011,54 (zegge: duizendelf euro en vierenvijftig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Barneveld aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Kuggeleijn-Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
545-772.