201308930/1/R4.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting de Molen van Sassenheim, gevestigd te Sassenheim, gemeente Teylingen,
appellante,
en
de raad van de gemeente Teylingen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2013 heeft de raad besloten het bestemmingsplan "Molen Speelman Sassenheim" niet vast te stellen.
Tegen dit besluit heeft de Stichting beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De vereniging "Hier geen wieken" en anderen (hierna: de vereniging en anderen), [3 belanghebbenden] hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Voorts hebben de vereniging en anderen nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2014, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [3 bestuursleden], bijgestaan door mr. A.K. Koornneef, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.J. Turenhout, advocaat te Alphen aan den Rijn, en ir. C. Bekker en mr. E.J.M. Rietveld, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn de vereniging en anderen, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, vergezeld door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Bij het besluit omtrent de vaststelling van een bestemmingsplan komt de raad beleidsvrijheid toe. De Afdeling toetst dit besluit terughoudend. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van de vaststelling van het plan en voorts of bij het nemen van dat besluit anderszins niet is gehandeld in strijd met het recht.
2. De stichting heeft het gemeentebestuur verzocht om vaststelling van een bestemmingsplan dat herbouw van de molen "Speelman" in Sassenheim mogelijk maakt. Het college van burgemeester en wethouders heeft aan de raad voorgesteld een bestemmingsplan vast te stellen dat hierin voorziet. De raad heeft besloten dit bestemmingsplan niet vast te stellen.
3. De stichting kan zich niet verenigen met het besluit van de raad en betoogt daartoe dat het besluit ten onrechte niet is gemotiveerd.
Voorts betoogt de stichting dat de raad ten onrechte geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan haar belang bij de mogelijkheid van herbouw van de molen. De stichting wijst daartoe op de tussen haar en de gemeente gesloten koopovereenkomst en een daaraan ten grondslag liggend raadsbesluit.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan het besluit om het plan niet vast te stellen ruimtelijke motieven ten grondslag liggen. Voorts stelt de raad dat de gemeente een inspanningsverbintenis is aangegaan om completering van de molen mogelijk te maken en dat hij geen concrete, onvoorwaardelijke toezegging heeft gedaan dat de molen zal kunnen worden afgebouwd.
3.2. Bij de bekendmaking van het besluit om het plan niet vast te stellen is geen motivering voor dat besluit vermeld, hetgeen in strijd is met artikel 3:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Afdeling ziet evenwel aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De raad heeft in aanvulling op hetgeen uit de raadsnotulen als motivering van het besluit blijkt in het verweerschrift alsnog de motivering kenbaar gemaakt, waarop de stichting heeft kunnen reageren.
3.3. Op 29 juni 1993 heeft de raad van de voormalige gemeente Sassenheim besloten de molenstomp aan de stichting te verkopen. Op 27 augustus 1993 is de molen door de gemeente overgedragen aan de stichting. Uit deze stukken volgt een positieve grondhouding van de toenmalige raad voor de opbouw van de molen.
3.4. De raad heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat hij ten tijde van het besluit van 30 mei 2013 een groot gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat de completering van de molenstomp ruimtelijk-stedenbouwkundig onwenselijk wordt geacht. Daarbij heeft de raad zich gebaseerd op de bij het raadsvoorstel gevoegde stukken, waaronder de brief van RBOI van 22 mei 1990 en de e-mail van RBOI van 28 augustus 2006. De raad heeft een ruimtelijk-stedenbouwkundige motivering gegeven en hetgeen de stichting daarover heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan ruimtelijk-stedenbouwkundig niet in redelijkheid onwenselijk heeft kunnen achten. Daarvoor is niet toereikend dat andere visies op de stedenbouwkundige aanvaardbaarheid mogelijk zijn. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van de raad om een zwaarder gewicht aan deze belangen toe te kennen dan aan het belang van de stichting bij de mogelijkheid om de molen af te bouwen een besluit is waartoe de raad in redelijkheid niet heeft kunnen komen.
Voor zover de stichting wijst op de tussen haar en de gemeente gesloten overeenkomst, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 27 juni 2012 in zaak nr. 201109458/1/R1 dat, nog daargelaten dat de overeenkomst blijkens de bewoordingen daarvan voor zover het betreft het verlenen van planologische medewerking een inspanningsverplichting inhoudt en niet een resultaatsverbintenis, een overeenkomst niet kan leiden tot een verplichting van de raad aan gronden een bestemming te geven die de raad niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening acht. De definitieve beslissing over de vaststelling van het bestemmingsplan kan mede afhankelijk van alle in de loop van de procedure naar voren gekomen feiten en belangen - ook de mogelijke belangen van derden - anders uitvallen dan bij het sluiten van de overeenkomst is ingeschat. Dat tussen de stichting en de gemeente een overeenkomst is gesloten, is wel een omstandigheid die de raad bij de vaststelling van het plan in zijn overwegingen dient te betrekken. Uit de notulen van de raadsvergadering volgt dat de raad dat in dit geval heeft gedaan.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
528-745.