ECLI:NL:RVS:2014:1489

Raad van State

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
201308997/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • L. Groenendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om ontheffing van de inburgeringsplicht door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 11 september 2013 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had op 11 december 2012 het verzoek van [appellante] om ontheffing van de inburgeringsplicht afgewezen. Dit besluit werd door het college op 17 april 2013 gehandhaafd na het maken van bezwaar door [appellante]. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat het advies van de GGD, waar het college op steunde, zorgvuldig tot stand was gekomen.

Tijdens de zitting op 15 april 2014 heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van de GGD zorgvuldig was. [appellante] stelde dat de arts van de GGD haar niet voldoende had onderzocht en geen rekening had gehouden met haar verslechterde gezondheid. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat het college het advies van de GGD terecht aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank had terecht overwogen dat het advies zorgvuldig was, omdat de arts verschillende onderzoeken had uitgevoerd en [appellante] al bekend was bij de GGD.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat. De uitspraak is openbaar gedaan op 23 april 2014.

Uitspraak

201308997/1/V6.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 september 2013 in zaak nr. 13/3875 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2012 heeft het college het verzoek van [appellante] om ontheffing van de inburgeringsplicht afgewezen.
Bij besluit van 17 april 2013 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2014, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Darwish-Willeboordse, werkzaam bij de gemeente Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet inburgering, zoals dit luidde ten tijde van belang, ontheft het college de inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht, indien die inburgeringsplichtige heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen te behalen.
Ingevolge artikel 2.8, vierde lid, van het Besluit inburgering, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de ontheffing worden verleend indien redelijkerwijs verwacht mag worden dat de aard en de ernst van de psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap zodanig zijn dat het inburgeringsexamen niet binnen vijf jaar na de aanvraag van de ontheffing kan worden behaald.
2. Het college heeft in het besluit van 17 april 2013 de afwijzing van het verzoek om ontheffing van de inburgeringsplicht gehandhaafd.
Hieraan heeft het ten grondslag gelegd dat de door het college aangewezen arts van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: de GGD) in het medisch advies van 9 oktober 2012 (hierna: het advies) heeft geconcludeerd dat [appellante] medisch gezien in staat wordt geacht het inburgeringsexamen binnen de termijn van vijf jaar te behalen. In het advies is vermeld dat de door [appellante] overgelegde stukken in het advies zijn verwerkt en dat aanvullende medische informatie bij de behandelend specialist is opgevraagd. Voorts is in het advies vermeld dat [appellante] bekend is bij de GGD vanwege een recente medische beoordeling voor een andere voorziening en dat tijdens het spreekuur een anamnese is afgenomen en dat observatie van haar functioneren heeft plaatsgevonden.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van de GGD zorgvuldig tot stand is gekomen en terecht ten grondslag is gelegd aan het besluit van het college om geen ontheffing van de inburgeringsplicht te verlenen. [appellante] voert hiertoe aan dat de arts van de GGD haar nauwelijks aan medische testen heeft onderworpen en geen rekening heeft gehouden met haar verslechterde gezondheid. [appellante] wil opnieuw onderzocht worden door een onafhankelijke arts.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 december 2009, in zaak nr. 200901087/1/V1) moet het bestuursorgaan, indien het een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Indien het deskundigenadvies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is, kan de desbetreffende inburgeringsplichtige de uitkomst van het advies bestrijden door een deskundige in te schakelen en een contra-expertise in te brengen.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar hetgeen in het advies is weergegeven, terecht overwogen dat het advies van de GGD zorgvuldig tot stand is gekomen. Gelet op hetgeen onder 2. is weergegeven, heeft de arts van de GGD verschillende onderzoeken gedaan en was [appellante] reeds bekend bij de GGD vanwege een recente medische beoordeling. Voorts zijn de door [appellante] overgelegde stukken bij het advies betrokken. Aangezien [appellante] geen contra-expertise heeft ingebracht, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college het advies van de GGD terecht ten grondslag heeft gelegd aan het besluit om geen ontheffing van de inburgeringsplicht te verlenen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
164-800.