201400389/2/R2.
Datum uitspraak: 17 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoekster B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te Enter, gemeente Wierden,
en
de raad van de gemeente Wierden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2009, herziening [locatie 1 en 2]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 april 2014, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. J.H.B. Averdijk, advocaat te Enschede, en de raad, vertegenwoordigd door G.J. Sluiskes en L. Pak, beiden werkzaam voor de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]), bijgestaan door mr. J.J. Paalman, advocaat te Almelo, en vergezeld door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plan voorziet in een vergroting van het bestaande agrarische bouwvlak, dat is toegekend aan het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie 1], waar het melkveebedrijf van [belanghebbende] is gevestigd van 1 hectare naar 1,5 hectare. Tevens staat het plan twee bedrijfswoningen toe op het perceel van [belanghebbende]. Op dit moment staat op het perceel van [belanghebbende] één bedrijfswoning.
3. Het verzoek om een voorlopige voorziening is beperkt tot de mogelijkheid om een tweede bedrijfswoning te realiseren.
4. Niet in geschil is dat tot in het jaar 2009 op het perceel van [belanghebbende] aan de [locatie 1] een tweede bedrijfswoning heeft gestaan en dat die destijds - in de jaren ’70 van de vorige eeuw - legaal is opgericht. Op basis van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009" waren op het perceel van [belanghebbende] ook twee bedrijfswoningen toegestaan.
Die tweede bedrijfswoning is in 2009 gesloopt in verband met vervangende nieuwbouw. Blijkens de stukken was herbouw van de tweede bedrijfswoning op de dezelfde locatie niet meer mogelijk, omdat als gevolg van een inmiddels verleende milieuvergunning aan de nabijgelegen varkenshouderij van [verzoeker] de tweede bedrijfswoning dan binnen de gewijzigde hindercirkel van het agrarische bedrijf van [verzoeker] zou komen te staan. Daarom wordt de tweede bedrijfswoning nu aan de andere zijde van het perceel herbouwd. Ter zitting is door [verzoeker] bevestigd dat het bouwplan zijn bedrijfsvoering niet schaadt.
5. Wat betreft het betoog van [verzoeker] dat niet is voldaan aan de toetsingsgrond in de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2009" met betrekking tot de noodzaak van een tweede bedrijfswoning, overweegt de voorzitter als volgt. In het voorliggende plan wordt - in afwijking van dat voorheen geldende plan - in de planregels niet de eis gesteld dat de tweede bedrijfswoning noodzakelijk dient te zijn. Volgens de raad is een dergelijke bepaling in het voorliggende plan achterwege gelaten, omdat het voorheen geldende plan twee bedrijfswoningen bij recht toestond op het perceel van [belanghebbende] en ook reeds twee bedrijfswoningen aanwezig waren.
De voorzitter volgt [verzoeker] niet in zijn betoog dat de inhoud van het voorliggende plan aan dat vorige bestemmingsplan dient te worden getoetst. Het voorliggende plan is een zelfstandig bestemmingsplan met eigen planregels en waar de planregels van het voorheen geldende plan geen onderdeel van uitmaken. Nu het onderhavige plan niet de eis stelt dat de tweede bedrijfswoning noodzakelijk moet zijn, kan dit betoog reeds hierom niet slagen. Nu in planologische en feitelijke zin geen sprake is van een nieuwe tweede bedrijfswoning, maar van herbouw van een voorheen bestaande en legale tweede bedrijfswoning ziet de voorzitter vooralsnog ook geen aanleiding voor het oordeel dat de eis van noodzakelijkheid ten onrechte niet in de planregels is opgenomen.
6. De voorzitter volgt [verzoeker] niet in zijn betoog dat het plan in strijd is met provinciaal en gemeentelijk beleid, aangezien in de plantoelichting op het toepasselijke beleid is ingegaan en [verzoeker] zijn betoog op dit punt niet nader heeft onderbouwd. Voorts acht de voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat uit ruimtelijk oogpunt het noodzakelijk is dat met betrekking tot de tweede bedrijfswoning een voorwaardelijke verplichting in de planregels dient te worden opgenomen, ertoe strekkende dat eerst de beoogde nieuwe stallen moeten worden gebouwd voordat de tweede bedrijfswoning mag worden herbouwd. Evenmin ziet de voorzitter aanleiding voor het oordeel dat herbouw van de tweede bedrijfswoning in strijd zou zijn met de anti-dubbeltelregeling die is opgenomen in artikel 6 van de planregels, nu de tweede bedrijfswoning niet een bouwplan is waaraan uitvoering is gegeven of alsnog kan worden gegeven. Dat een in 2009 verleende bouwvergunning voor herbouw van de tweede bedrijfswoning op de oorspronkelijke locatie bij het besluit op bezwaar alsnog is geweigerd en vervolgens de reeds gebouwde fundamenten en kelder van de tweede bedrijfswoning zijn afgebroken, maakt dit niet anders.
7. Ten aanzien van het betoog van [verzoeker] dat niet aan de afstandseis van 25 meter wordt voldaan, overweegt de voorzitter als volgt.
Dat na realisering van de nieuwe stallen de afstand tussen de tweede bedrijfswoning en die nieuwe stallen minder dan 25 meter zal bedragen is niet in geschil, maar die afstandseis was opgenomen in artikel 4.4, onder g, sub 5, van de planregels van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009". Die bepaling was een van de vereisten voor toepassing van een ontheffingsbevoegdheid door het college van burgemeester en wethouders. Het voorliggende plan is echter geen uitvloeisel van aanwending van die bevoegdheid. De raad was bij de vaststelling van het plan derhalve niet aan die afstandseis gebonden. In de planregels van het onderhavige plan is een dergelijke afstandseis niet opgenomen. Dit betoog treft dan ook geen doel.
8. Het vorenstaande leidt de voorzitter tot het oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat in afwachting van de bodemprocedure een voorlopige voorziening wordt getroffen, zodat het verzoek wordt afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Vreugdenhil
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2014
571.