201306857/1/A2 en 201306861/1/A2.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 17 juni 2013 in de zaken nrs. 13/543 en 13/544 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2010 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanspraak kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2008 definitief vastgesteld op € 4.486,00.
Bij onderscheiden besluiten van 28 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanspraak van [appellante] over 2008 alsmede het aan haar toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 herzien en beide op nihil gesteld.
Bij besluit van 13 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij onderscheiden uitspraken van 17 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd en ter zitting behandeld op 4 april 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.S. Jordan, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder houder: degene die een kindercentrum of een gastouderbureau exploiteert.
Ingevolge artikel 1a, eerste lid, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 49 (voor 1 januari 2009) en artikel 5 (na 1 januari 2009), van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien het gastouderopvang betreft die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awir, zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang, verleent de Belastingdienst/Toeslagen, indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, kan de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), zoals deze luidde ten tijde hier van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur en, indien van toepassing, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar, evenals de duur van de overeenkomst.
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de nihilstellingen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat in 2008 en 2009 gastouderopvang heeft plaatsgevonden op basis van een schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko, nu de door haar vóór de besluiten van 28 september 2012 overgelegde overeenkomst tussen haar en het gastouderbureau niet alle gegevens, vermeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling bevat. Voorts heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in die jaren kosten voor kinderopvang heeft gehad.
Het jaar 2008 (zaak nr. 201306857/1/A2)
3. In het verweerschrift in hoger beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte tot herziening van de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2008 is overgegaan, aangezien zich met betrekking tot dat jaar geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 21 van de Awir. Voor de aanspraak van [appellante] over 2008 zal daarom worden teruggegaan naar de definitieve vaststelling van 7 april 2010, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
De gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen heeft dit ter zitting bevestigd. De gemachtigde van [appellante] heeft daarop het hoger beroep in zaak nr. 201306857/1/A2 ingetrokken.
Het jaar 2009 (zaak nr. 201306861/1/A2)
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet heeft aangetoond kosten voor kinderopvang te hebben gehad, nu zij niet heeft aangetoond dat zij betalingen aan de gastouder heeft gedaan. Volgens haar heeft de rechtbank in dit verband miskend dat zij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. Indien dat wel was gebeurd, had zij geweten welke bewijsstukken zij te dien aanzien had kunnen overleggen. De rechtbank heeft verder miskend dat het besluit van 13 december 2012 ondeugdelijk is gemotiveerd, nu ook daaruit niet blijkt welke bewijsstukken zij had dienen over te leggen. Volgens [appellante] werd eerst twee dagen voor de zitting bij de rechtbank uit het verweerschrift van de Belastingdienst/Toeslagen duidelijk met welke stukken zij de betalingen aan de gastouder kon aantonen. Zij heeft naar aanleiding daarvan kwitanties en bankafschriften meegenomen naar de zitting. De rechtbank heeft deze ten onrechte niet bij de behandeling van het beroep betrokken.
Volgens [appellante] is zij door de handelwijze van zowel de Belastingdienst/Toeslagen als de rechtbank ernstig in haar belangen geschaad.
4.1. Uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, volgt dat degene die aanspraak op kinderopvangtoeslag maakt, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] bij brief van 22 oktober 2011 verzocht om kopieën van bankafschriften waaruit blijkt dat zij kosten heeft gemaakt voor kinderopvang. Zij heeft daarop bij brief van 15 november 2011 een door haarzelf en de gastouder ondertekende, ongedateerde verklaring overgelegd waarin staat dat zij over 2009 een totaalbedrag van € 4.874,75 contant aan de gastouder heeft betaald. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, heeft [appellante] van deze betalingen geen bewijsstukken overgelegd, zoals bankafschriften waaruit met de contante betalingen corresponderende geldopnames blijken. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij betalingen aan de gastouder heeft voldaan.
Dat [appellante] door de handelwijze van de Belastingdienst/Toeslagen niet in de gelegenheid is geweest deze bewijsstukken over te leggen, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Gelet op de brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 22 oktober 2011 kon zij er reeds op die datum van op de hoogte zijn dat zij de betalingen in ieder geval met bankafschriften diende te staven. Ook uit het besluit van 13 december 2012 volgt dat de door haar overgelegde verklaring niet voldoende werd geacht, nu de Belastingdienst/Toeslagen daarin heeft vermeld dat met de door haar ingediende stukken onvoldoende is aangetoond dat er betalingen als bedoeld in de Wko zijn gedaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit besluit niet onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, de daarbij overgelegde stukken en de eerder overgelegde stukken, op het standpunt mocht stellen dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van het bezwaar, zodat hij ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen in bezwaar heeft kunnen afzien. Daarbij is van belang dat de Belastingdienst/Toeslagen reeds bij de brief van 22 oktober 2011 te kennen heeft gegeven dat het overleggen van bankafschriften ter staving van de betalingen noodzakelijk is.
Verder blijkt uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank noch uit haar uitspraak dat [appellante] ter zitting heeft verzocht bankafschriften over te leggen en de rechtbank dat verzoek heeft afgewezen. Dat zij door de handelwijze van de rechtbank in haar belangen is geschaad, heeft zij derhalve evenmin aannemelijk gemaakt.
4.2. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij kosten voor kinderopvang voor het jaar 2009 heeft gemaakt en zij derhalve niet voldoet aan de voorwaarden die worden gesteld aan toekenning van een voorschot kinderopvangtoeslag.
Het betoog faalt.
5. Gelet hierop behoeft het betoog van [appellante] over de door haar in bezwaar overgelegde overeenkomst geen bespreking.
6. Het hoger beroep in zaak nr. 201306861/1/A2 is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank in zaak nr. 13/544 dient te worden bevestigd.
Proceskostenveroordeling
7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 3. bestaat aanleiding de Belastingdienst/Toeslagen op na te melden wijze tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep in zaak nr. 13/543 en het hoger beroep in zaak nr. 201306857/1/A2 opgekomen proceskosten te veroordelen.
Voor een veroordeling van de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten, zoals gevraagd door [appellante], bestaat geen aanleiding, reeds omdat zij daarom in bezwaar niet heeft verzocht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak in zaak nr. 13/544;
II. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep in zaak nr. 13/543 en het hoger beroep in zaak nr. 201306857/1/A2 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor de behandeling van het onder II. vermelde beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
611.