201308355/1/A1.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Koggenland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 1 augustus 2013 in zaak nr. 12/2598 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2012 heeft het college [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen vier weken na verzending van dit besluit het asbest op het perceel [locatie] te [plaats] te saneren door een gecertificeerd SC 530 bedrijf.
Bij besluit van 12 september 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 september 2012 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2014, waar het college, vertegenwoordigd door R. van Hoorn en R. van der Woude, beiden werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. W. Searle, advocaat te Enkhuizen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een begunstigingstermijn van vier weken voldoende is. Daartoe voert het college aan dat de situatie weliswaar een risico vormde voor de volksgezondheid, hetgeen aanleiding vormde voor een korte begunstigingstermijn, maar dat het risico niet zodanig was dat het geen termijn van vier weken mocht vaststellen dan wel (spoedeisende) bestuursdwang moest toepassen. Voorts voert het college aan dat persoonlijke omstandigheden in dit kader geen rol spelen. Gelet op het tijdsverloop tussen de verzending van het besluit op 5 juni 2012 en de opname van de echtgenote van [wederpartij] in het ziekenhuis op 22 juni 2012, had [wederpartij] bovendien voldoende mogelijkheid om een bedrijf in te schakelen voor de sanering, aldus het college. Ten slotte voert het college aan dat, gelet op zijn eigen ervaring met het inschakelen van een bedrijf voor de sanering, vier weken voldoende is om aan de last te voldoen zonder dat de aangeschrevene dwangsommen verbeurt.
1.1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een begunstigingstermijn van vier weken voldoende is om de last uit te voeren.
In de omstandigheid dat het risico voor de volksgezondheid aanleiding voor het college had moeten zijn om een korte begunstigingstermijn te hanteren, heeft de rechtbank ten onrechte aanleiding gezien voor dat oordeel. Daartoe wordt overwogen dat het college bij het bepalen van de begunstigingstermijn in aanmerking heeft kunnen nemen dat gelet op het risico voor de volksgezondheid op korte termijn maatregelen moesten worden getroffen, maar dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het risico, nu het terrein was afgezet, niet zodanig was dat het asbest onmiddellijk diende te worden verwijderd. Het college heeft daarbij kunnen afzien van het toepassen van (spoedeisende) bestuursdwang.
De rechtbank heeft voorts in de door [wederpartij] aangevoerde persoonlijke omstandigheden ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat een begunstigingstermijn van vier weken voldoende is. Daargelaten of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat persoonlijke omstandigheden geen rol spelen bij het bepalen van de begunstigingstermijn, overweegt de Afdeling dat het in dit geval daarin geen aanleiding hoefde te zien om een langere begunstigingstermijn dan vier weken vast te stellen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals het college onweersproken heeft gesteld, het besluit op 5 juni 2012 is verzonden en de echtgenote van [wederpartij] eerst op 22 juni 2012 in het ziekenhuis is opgenomen, zodat [wederpartij], gelet op het tijdsverloop, voldoende mogelijkheid had om een gecertificeerd bedrijf in te schakelen om het asbest te verwijderen. Voorts wordt daarbij in aanmerking genomen dat hij zich tot het college had kunnen wenden met een concreet verzoek de begunstigingstermijn te verlengen, hetgeen hij niet heeft gedaan.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft het college ter motivering van zijn besluit kunnen verwijzen naar zijn eigen ervaring met het inschakelen van een bedrijf voor de sanering. Daartoe overweegt de Afdeling dat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdig stappen heeft ondernomen om aan de last te voldoen, hetgeen voor zijn eigen rekening en risico komt. Hetzelfde geldt voor de door [wederpartij] in beroep gestelde omstandigheden dat hij onverwachts met het besluit is geconfronteerd en dat hij voor het voldoen aan de last afhankelijk is van derden.
Het betoog slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor onder 1.1 is overwogen, het beroep tegen het besluit van 12 september 2012 van het college alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 augustus 2013 in zaak nr. 12/2598;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
374-712.