201400955/1/R4 en 201400955/2/R4.
Datum uitspraak: 23 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Alphen aan den Rijn,
en
de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Alphen Zuid" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 april 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.J. Faken-Oudekerk, werkzaam bij de gemeente Alphen aan den Rijn, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. [appellant] keert zich tegen artikel 1, lid 1.86 van de planregels.
Daarin is de volgende definitie gegeven van een ‘paardenbak’: ‘een (omheinde) niet overdekte piste, waar paarden een vrije uitloop kunnen hebben en/of waar paarden worden getraind. ‘
[appellant] acht deze definitie te ruim omdat dit met zich brengt dat iedere weide waar paarden een vrije uitloop kunnen hebben als paardenbak kan worden aangemerkt. Concreet heeft dit voor [appellant] volgens hem het gevolg dat een op zijn perceel [locatie] te Alphen aan den Rijn aanwezige paddock als paardenbak wordt aangemerkt. Bouwwerken ten behoeve van een paardenbak zijn ingevolge de planregels echter niet toegestaan op zijn perceel.
[appellant] stelt dat het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening erin is gelegen dat op dit moment een handhavingsprocedure loopt tegen de op zijn perceel aanwezige paddock. In het kader van de beoordeling of deze paddock, die door het college in de handhavingsprocedure is aangemerkt als paardenbak, gelegaliseerd kan worden, is het volgens [appellant] van belang om vooruitlopend op de hoofdzaak een oordeel te krijgen over de houdbaarheid van de definitie van een paardenbak zoals opgenomen in het voorliggende bestemmingsplan.
3. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de redactie van de definitie van paardenbak, zoals opgenomen in artikel 1, lid 1.86 van de planregels, zorgvuldiger had gekund nu daar meer onder zou kunnen worden verstaan dan de raad heeft bedoeld. Als alternatief stelt de raad de volgende definitie voor: paardenbak: ‘een (omheinde) piste waar paarden vrije uitloop kunnen hebben en waar paarden kunnen worden getraind.’
4. [appellant] heeft ter zitting gesteld zich in deze definitie te kunnen vinden.
5. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft artikel 1, lid 1.86 van de planregels niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Gelet daarop ziet de voorzitter aanleiding artikel 1, lid 1.86 van de planregels te vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen kunnen worden geschaad, ziet de voorzitter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.
6. Het beroep is gegrond.
7. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
9. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt artikel 1, lid 1.86 van de planregels;
III. bepaalt dat in artikel 1 van de planregels het volgende lid 1.86 wordt opgenomen: 1.86 paardenbak: een (omheinde) piste waar paarden vrije uitloop kunnen hebben en waar paarden kunnen worden getraind.;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. draagt de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen II en III worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VI. wijst het verzoek af;
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1461,00 (zegge: veertienhonderdéénenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 320,00 (zegge: driehonderdtwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het verzoek vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Van Buuren w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 april 2014
539-731.