201303926/1/A2.
Datum uitspraak: 7 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Nieuw-Vennep, gemeente Haarlemmermeer,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 22 maart 2013 in zaak nr. 12/5556 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2012 heeft het college aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade ter hoogte van € 12.700,00 vermeerderd met de wettelijke rente toegekend wat betreft perceel [locatie 1] te Nieuw-Vennep.
Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2013, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. M.L.M. Lohman, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. Metselaar, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer, zijn verschenen.
Met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De Afdeling heeft in dit verband het college verzocht aannemelijk te maken dat op 29 augustus 2012 een deugdelijke verzendadministratie werd bijgehouden, dan wel op andere wijze aan te tonen dat het besluit op bezwaar op 29 augustus 2012 daadwerkelijk is verzonden.
Het college heeft een reactie ingediend. [appellant] heeft hierop gereageerd.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:57, derde lid, en artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2. Het besluit van 29 augustus 2012 is niet aangetekend verzonden. Het beroep daartegen is bij brief van 30 november 2012 ingesteld.
3. In geschil is of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij het besluit van 29 augustus 2012 nooit heeft ontvangen. Volgens [appellant] is het uitgesloten dat een poststuk op het kantoor van zijn advocaat in het ongerede kan geraken en komt het niet ontvangen van het besluit van 29 augustus 2012 voor risico van het college omdat bij de wijze van verzending van dit besluit en bij de postbezorging vraagtekens kunnen worden geplaatst.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 mei 2011 in zaak nr. 201010777/1/V1) hanteren de hoogste bestuursrechters als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijn document, het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.
Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.2. Na heropening van het onderzoek door de Afdeling heeft het college nader toegelicht op welke wijze het besluiten neemt, voor verzending gereed maakt en verzendt. Volgens het college wordt, zodra een besluit op bezwaar gereed is, dit verwerkt in het bezwaarregistratiesysteem. Vervolgens wordt het besluit op bezwaar in een tekenboek van cluster juridische zaken naar team postverzorging gebracht. Uit een door het college overgelegde printscreen van het bezwaarregistratiesysteem blijkt dat het besluit op bezwaar op 29 augustus 2012 naar dit team is gebracht en dat dit besluit op dezelfde datum is verzonden. Een medewerker van team postverzorging voorziet het besluit op bezwaar van een datumstempel. Daarna vindt verwerking in het postregistratiesysteem plaats. Vervolgens wordt digitaal een kopie van het besluit op bezwaar verzonden naar de personen vermeld op een afschriftenlijst en wordt een papieren kopie gemaakt voor onder meer het archief. Het ondertekende besluit op bezwaar wordt door een medewerker van team postverzorging in een envelop gedaan, ter plaatse in een bak van PostNL gedeponeerd en tussen 17.00 en 18.00 uur door PostNL opgehaald.
4.3. De brief met het besluit van 29 augustus 2012 bevat de juiste adressering. Op deze brief staat een stempel van de verzenddatum met dezelfde datum. Deze datum komt overeen met de datum van verzending zoals weergegeven op de printscreen van het bezwaarregistratiesysteem die het college heeft overgelegd. Op de door het college overgelegde printscreen van het postregistratiesysteem is als registratiedatum van het stuk 30 augustus 2012 vermeld. Dit betekent, anders dan [appellant] betoogt, niet dat het besluit niet op 29 augustus 2012 is verzonden. De registratiedatum van 30 augustus 2012 in het postregistratiesysteem geeft alleen de digitale registratie weer en niet de verzending per post aan [appellant]. Uit dit betoog kan dan ook niet de conclusie worden getrokken dat het bezwaar- en postregistratiesysteem ondeugdelijk is.
Ook het betoog van [appellant] over de verschillende aanduidingen van het onderwerp van de interne e-mail van team postverzorging van 29 augustus 2012 leidt niet tot de conclusie dat het systeem ondeugdelijk is. Deze e-mail ziet op de interne elektronische ontvangst van de brief met het besluit op bezwaar bij de afdeling die het besluit heeft voorbereid. Deze e-mail heeft het college aanvankelijk bij zijn reactie op het hoger beroepschrift van 11 november 2013 aangeduid als ‘BOB inzake Planschadevergoedingen [locatie 2]’. Nadien heeft het college in de reactie van 7 januari 2014 op een vraag van de Afdeling om opheldering het onderwerp van de e-mail aangeduid als ‘Beslissing op bezwaar inzake Planschadevergoeding [appellanten] 12.03.2012’. Ter zitting bij de Afdeling heeft het college aannemelijk gemaakt dat deze e-mail ziet op de besluitvorming over tegemoetkoming in planschade wat betreft perceel [locatie 1] en dat de aanduiding [locatie 2] op een kennelijke verschrijving berust.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de brief met het besluit op bezwaar op 29 augustus 2012 aan [appellant] is verzonden.
In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat [appellant] de brief met het besluit op het bezwaar heeft ontvangen. Dat het volgens [appellant] een feit van algemene bekendheid is dat de postbezorging gebreken vertoont, heeft de rechtbank terecht onvoldoende geacht voor het oordeel dat de ontvangst van de brief redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Ook de door [appellant] overgelegde verklaringen van postbushouders in het bedrijfsverzamelgebouw waar ook zijn advocaat is gevestigd, zijn voor dat oordeel onvoldoende. Hieruit kan immers niet worden afgeleid dat zich op of omstreeks 29 augustus 2012 problemen hebben voorgedaan met de bezorging van poststukken op het adres van de advocaat van [appellant].
De rechtbank heeft de termijnoverschrijding terecht niet verschoonbaar geacht en met juistheid geoordeeld dat het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2012 niet-ontvankelijk is.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014
85-756.