201308248/1/A4.
Datum uitspraak: 7 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2013 heeft het college de door [appellant] gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een geitenhouderij aan [locatie] te [plaats], gemeente Sint Anthonis, geweigerd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door M.P. Beurskens-Voermans en J.M.A. van der Burgt-Willems, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte op 25 juli 2013 is overgegaan tot het nemen van het bestreden besluit. De beslissing op de aanvraag had volgens hem moeten worden aangehouden tot het moment dat het in de provinciale Verordening ruimte 2012 neergelegde verbod op uitbreiding, hervestiging en omschakeling naar een geiten- of schapenhouderij, de zogenoemde bouwstop, zou worden opgeheven.
2.1. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college op 25 juli 2013 niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen op de aanvraag. Weliswaar heeft het college gedurende een lange periode, waarin overleg met [appellant] werd gevoerd, niet op de aanvraag beslist, maar dat maakt niet dat het niet op 25 juli 2013 alsnog op de aanvraag mocht beslissen. Ook de door [appellant] gestelde omstandigheid dat mocht worden verwacht dat de verordening in relevant opzicht zou worden gewijzigd biedt daarvoor geen aanknopingspunten.
De beroepsgrond faalt.
3. [appellant] betoogt dat het college de gevraagde vergunning in redelijkheid niet op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer heeft kunnen weigeren. Hij stelt dat een geitenhouderij volgens het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2000’ niet is toegestaan op het desbetreffende perceel, omdat in de Verordening ruimte 2012 een bouwstop voor geiten- en schapenhouderijen is opgenomen. Nu deze bouwstop echter zal worden opgeheven, en er voor het overige geen planologische bezwaren bestaan tegen het oprichten van een geitenhouderij, heeft het college volgens [appellant] niet in redelijkheid gebruik kunnen maken van de in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer neergelegde bevoegdheid om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat een noodzaak tot het weigeren van de vergunning ontbreekt, verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2013 in zaak nr. 201112183/1/A4.
3.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening.
3.2. Vast staat dat door verlening van de vergunning strijd met het ten tijde van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied 2000’ zou ontstaan. Het perceel van [appellant] heeft de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke en a-biotische waarden’ en de medebestemming ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden’ met de aanduiding ‘G’ (grondgebonden). Het houden van geiten zoals aangevraagd betreft een intensieve, niet-grondgebonden, activiteit, en is derhalve in strijd met het bestemmingsplan. Voorts is hetgeen is aangevraagd in strijd met de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende Verordening ruimte 2012, omdat hierin ten tijde van het nemen van het bestreden besluit tot 1 juni 2014 een bouwstop voor geiten- en schapenhouderijen was opgenomen.
3.3. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer heeft het college de bevoegdheid om de vergunning wegens strijd met het bestemmingsplan te weigeren. Wat betreft de door het college aan de weigering ten grondslag gelegde motivering wordt overwogen dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het verlenen van planologische medewerking niet mogelijk was vanwege de bouwstop in de verordening. Bij de Wijziging Verordening ruimte 2012, zorgvuldige veehouderij, die op 31 mei 2013 in werking is getreden, is de bouwstop voor geiten- en schapenhouderijen voor de duur van een jaar tot 1 juni 2014 verlengd. Voorts heeft het college betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen aanleiding bestond te verwachten dat op korte termijn wel planologische medewerking zou kunnen worden verleend. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat het oprichten van een geitenhouderij op grond van de op 18 maart 2014 in werking getreden Verordening ruimte 2014 onder voorwaarden is toegestaan, wat daar overigens ook van zij, maakt dit niet anders. De door [appellant] genoemde uitspraak van de Afdeling van 10 april 2013 betreft de vernietiging van een besluit tot weigering van een revisievergunning, omdat het bevoegd gezag in die zaak ter zitting afstand had genomen van zijn aan het besluit ten grondslag liggende motivering dat hetgeen was aangevraagd in strijd was met het bestemmingsplan. Deze uitspraak heeft derhalve geen betrekking op een situatie als hier aan de orde.
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden heeft het college naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid gebruik kunnen maken van de in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer neergelegde bevoegdheid tot weigering van de vergunning.
De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014
163-684.